De Dordtse Leerregels
- Details
- Geschreven door MD
- Categorie: Naslag
- Hits: 3010
De Dordtse Leerregels
|
Overzicht van de hoofdstukken, artikelen en dwalingen met weerlegging. |
||||||||
Voorwoord | ||||||||
Hoofdstuk 1: De goddelijke uitverkiezing en verwerping |
||||||||
1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | 7 | 8 | 9 |
10 | 11 | 12 | 13 | 14 | 15 | 16 | 17 | 18 |
Veroordeling van de dwalingen: |
||||||||
1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | 7 | 8 | 9 |
Hoofdstuk 2: De dood van Christus en onze verlossing daardoor |
||||||||
1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | 7 | 8 | 9 |
Veroordeling van de dwalingen: |
||||||||
1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | 7 | ||
Hoofdstuk 3/4: De verdorvenheid van de mens en zijn bekering tot God |
||||||||
1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | 7 | 8 | 9 |
10 | 11 | 12 | 13 | 14 | 15 | 16 | 17 | |
Veroordeling van de dwalingen: |
||||||||
1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | 7 | 8 | 9 |
Hoofdstuk 5: De volharding van de heiligen | ||||||||
1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | 7 | 8 | 9 |
10 | 11 | 12 | 13 | 14 | 15 | |||
Veroordeling van de dwalingen: |
||||||||
1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | 7 | 8 | 9 |
Slotwoord |
VOORWOORD |
Het voorwoord zoals deze in hedendaags Nederlands is opgenomen in de Acta van de Generale Synode van Heemse 1984/85, deel 2, pag. 263-264. Inleiding In de naam van onze Heer en Verlosser Jezus Christus. Amen. Onze Heer en Verlosser Jezus Christus heeft aan zijn strijdende kerk die hier ver van het vaderland in vreemdelingschap verkeert, veel bemoedigende woorden gegeven. Daaronder wordt de belofte: Ik ben met u al de dagen, tot aan de voleinding der wereld terecht als een van de belangrijkste vertroostingen beschouwd. Deze woorden liet Christus aan zijn kerk na, toen Hij op het punt stond naar zijn Vader te gaan in het hemelse heiligdom. Onze trouwe Verlosser heeft door een dergelijke weldaad zijn genadige tegenwoordigheid in deze tijd bewezen aan de kerk van Nederland, die enkele jaren in grote moeite is geweest. Want deze kerk was door Gods machtige hand verlost van de tirannie van de roomse antichrist en van de verschrikkelijke afgoderij van het pausdom. In de gevaren van zo'n langdurige oorlog was zij vaak op wonderlijke manier bewaard. Door eensgezind vast te houden aan de ware leer en tucht tot lof van haar God was zij tot grote bloei gekomen, wat leidde tot een verbazingwekkende groei van de republiek, tot vreugde van de hele gereformeerde wereld. De synode die in de naam van de Here te Dordrecht bijeen was en die vervuld was met liefde tot God en het welzijn van de kerk, heeft zich na aanroeping van Gods naam onder ede verplicht om alleen te oordelen overeenkomstig de Heilige Schrift en bij het onderzoek en de beoordeling van de aanhangige zaak met een goed en oprecht geweten te handelen. Vooraf was op gezag van de hoge overheid in alle Nederlandse kerken een algemene vast- en bededag uitgeschreven en gehouden, om door gebed Gods toorn af te wenden en zijn genadige hulp te verkrijgen. De synode heeft de belangrijkste voorstanders van deze leerstellingen gedagvaard en zij heeft met grote ijver en veel geduld zich moeite gegeven, om hen te bewegen hun opvattingen ten aanzien van de bekende vijf hoofdstukken van de leer met de argumenten daarvoor zonder terughouding uiteen te zetten. |
Terug naar boven ⇑ |
HET EERSTE HOOFDSTUK VAN DE LEER: De goddelijke uitverkiezing en verwerping |
HOOFDSTUK 1 | Artikel 1 Alle mensen hebben in Adam gezondigd en verdienen Gods vloek en de eeuwige dood. Daarom zou God niemand onrecht gedaan hebben, als Hij besloten had het hele menselijke geslacht aan zonde en vervloeking over te laten en vanwege de zonde te veroordelen. De apostel zegt immers: |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 1 | Artikel 2 Maar hierin is de liefde van God geopenbaard, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gezonden heeft in de wereld, opdat een ieder die in Hem gelooft, niet verloren gaat, maar eeuwig leven heeft. |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 1 | Artikel 3 Om de mensen tot het geloof te brengen zendt God in zijn goedheid verkondigers van deze zeer blijde boodschap tot wie Hij wil en wanneer Hij wil. Door hun dienst worden de mensen opgeroepen tot bekering en tot geloof in Christus, de gekruisigde. |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 1 | Artikel 4 Op hen die dit evangelie niet geloven, blijft de toorn van God. Maar zij die het aannemen en de Verlosser Jezus met een echt en levend geloof omhelzen, worden door Hem van de toorn van God en van de ondergang verlost, en zij ontvangen door Hem het eeuwige leven. |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 1 | Artikel 5 Van dat ongeloof is God volstrekt niet de oorzaak. De mens draagt de schuld ervan, evenals van alle andere zonden. Daarentegen is het geloof in Jezus Christus en ook het behoud door Hem een genadegave van God, zoals geschreven is: |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 1 | Artikel 6 God schenkt in dit leven aan sommigen het geloof, terwijl Hij het aan anderen onthoudt. Dit vloeit voort uit zijn eeuwig besluit. Want de Schrift zegt, Overeenkomstig dat besluit vermurwt Hij in zijn genade de harten van de uitverkorenen, hoe hard die ook zijn, en buigt Hij ze om te geloven. Maar volgens datzelfde besluit laat Hij hen die niet zijn uitverkoren, uit kracht van zijn rechtvaardig oordeel over aan eigen slechtheid en hardheid. Juist hier komt voor ons de ondoorgrondelijke, even barmhartige als rechtvaardige beslissing van God aan het licht, waarbij Hij onderscheid gemaakt heeft tussen mensen, die allen evenzeer verloren zondaren zijn. Dit is het besluit van de uitverkiezing en de verwerping, dat in het Woord van God geopenbaard is. Terwijl slechte, verdorven en onstandvastige mensen dit besluit verdraaien tot hun eigen verderf, ontvangen heiligen en godvrezenden daardoor een onuitsprekelijke troost. |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 1 | Artikel 7 Deze uitverkiezing is een onveranderlijk voornemen van God, waardoor Hij voor de grondlegging van de wereld uit het hele menselijke geslacht – dat door eigen schuld de oorspronkelijke gerechtigheid verloren en zich in zonde en ondergang gestort heeft – een vast en groot aantal mensen in Christus tot het heil heeft uitgekozen. Deze uitverkorenen zijn niet beter dan anderen en zij hebben evenmin enig recht op Gods liefde, omdat zij met alle mensen aan de ellende prijsgegeven zijn. Alleen uit genade zijn zij in Christus uitverkoren overeenkomstig het vrije welbehagen van Gods wil. God heeft Christus ook van eeuwigheid tot Middelaar en Hoofd van alle uitverkorenen en tot fundament van het heil gesteld. En om hen door Christus te behouden, besloot God tegelijk deze uitverkorenen aan Hem te geven en met kracht tot de gemeenschap met Christus te roepen en te trekken door zijn Woord en Geest. Of met andere woorden: God besloot hun het geloof in Christus te schenken, hen te rechtvaardigen en te heiligen en hen, nadat zij in de gemeenschap van zijn Zoon met kracht bewaard zijn, uiteindelijk te verheerlijken. In dit alles toont God zijn barmhartigheid tot lofprijzing van de schatten van zijn roemrijke genade. Want er staat geschreven: |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 1 | Artikel 8 Deze uitverkiezing is niet veelsoortig, maar zij is een en dezelfde verkiezing van allen die onder oud en nieuw verbond behouden worden. De Schrift verkondigt ons immers een welbehagen, voornemen en raad van Gods wil, waardoor Hij ons van eeuwigheid heeft uitverkoren tot de genade en tot de heerlijkheid, tot het behoud en tot de weg van het behoud, die Hij tevoren bereid heeft, opdat wij daarop zouden gaan. |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 1 | Artikel 9 God heeft uitverkoren niet omdat Hij tevoren in de mens geloof, gehoorzaamheid van het geloof, heiligheid of een andere goede eigenschap of aanleg zag, die als oorzaak of voorwaarde in de mens, die uitverkoren zou worden, aanwezig moest zijn. Integendeel, Hij heeft uitverkoren “opdat Hij geloof, gehoorzaamheid van het geloof, heiligheid” enzovoort zou bewerken. Deze uitverkiezing is dus de bron van al het goede, dat tot behoud leidt. Daaruit komen als vruchten het geloof, de heiligheid en de andere heilsgaven en tenslotte het eeuwige leven voort. De apostel getuigt immers: |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 1 | Artikel 10 De oorzaak van deze genadige uitverkiezing is alleen het welbehagen van God. Dit bestaat niet hierin, dat Hij uit alle mogelijke voorwaarden enige eigenschappen of prestaties van mensen heeft uitgekozen tot een voorwaarde voor het ontvangen van het heil. Integendeel, dit welbehagen bestaat hierin, dat Hij bepaalde personen uit de hele zondige mensheid tot zijn eigendom aangenomen heeft. Er staat immers geschreven: |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 1 | Artikel 11 Omdat God volkomen wijs, onveranderlijk, alwetend en almachtig is, kan zijn keus niet ongedaan gemaakt en opnieuw gedaan worden, en daarom kan ze ook niet veranderd, herroepen of tenietgedaan worden. Evenmin kunnen de uitverkorenen verworpen of kan hun aantal verminderd worden. |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 1 | Artikel 12 Van hun eeuwige en onveranderlijke uitverkiezing tot behoud worden de uitverkorenen, ieder op zijn tijd, verzekerd, zij het niet bij iedereen even sterk en in gelijke mate. Die zekerheid ontvangen de uitverkorenen niet, wanneer zij de verborgenheden en diepten van God nieuwsgierig doorzoeken. Maar zij ontvangen haar, wanneer zij met een geestelijke blijdschap en heilige vreugde de onmiskenbare vruchten van de uitverkiezing, die Gods Woord aanwijst, bij zichzelf opmerken, zoals bijvoorbeeld het ware geloof in Christus, kinderlijk ontzag voor God, droefheid naar Gods wil over de zonde, honger en dorst naar de gerechtigheid. |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 1 | Artikel 13 Wanneer Gods kinderen nu de uitverkiezing ervaren en er zeker van zijn, ontlenen zij daaraan dagelijks meer reden om zich voor God te verootmoedigen, de diepte van zijn barmhartigheid te aanbidden, zichzelf te reinigen en Hem, die hen eerst zozeer heeft liefgehad, van hun kant vurig lief te hebben. Er is dan ook geen sprake van, dat zij door deze leer van de uitverkiezing en de overdenking ervan zouden verslappen in het onderhouden van Gods geboden, of in zondige zorgeloosheid zouden gaan leven. Dit gebeurt doorgaans naar Gods rechtvaardig oordeel met hen die op de wegen van de uitverkorenen niet willen gaan, terwijl zij zich lichtvaardig laten voorstaan op de genade van de uitverkiezing, of hun tijd verdoen met lichtzinnige praat daarover. |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 1 | Artikel 14 Deze leer van de goddelijke uitverkiezing is naar Gods wijze raad door de profeten, Christus zelf en de apostelen zowel onder het oude als onder het nieuwe verbond verkondigd en daarna in de Heilige Schrift beschreven en overgeleverd. Daarom moet deze leer ook nu op de juiste tijd en plaats onderwezen worden in Gods kerk – want juist aan haar is zij toevertrouwd – met onderscheidingsvermogen, eerbiedig en heilig, zonder nieuwsgierig naspeuren van de wegen van de Allerhoogste, tot eer van Gods heilige naam en tot een levende troost van zijn volk. |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 1 | Artikel 15 Het voorrecht van deze eeuwige en onverdiende genade van onze uitverkiezing wijst de Heilige Schrift ons bovenal aan, wanneer zij verder getuigt, dat niet alle mensen zijn uitverkoren. Sommigen is God namelijk in zijn eeuwige uitverkiezing voorbijgegaan. Dit zijn de mensen over wie God naar zijn volkomen vrij, rechtvaardig, onberispelijk en onveranderlijk welbehagen besloten heeft, hen in de gemeenschappelijke ellende te laten, waarin zij zichzelf door hun eigen schuld gestort hebben. God besloot hun het heilbrengend geloof en de genade van de bekering niet te schenken, maar hen op hun eigen wegen en onder zijn rechtvaardig oordeel te laten en hen tenslotte niet alleen om hun ongeloof, maar ook om alle andere zonden te veroordelen en voor eeuwig te straffen, en daarin zijn rechtvaardigheid te tonen. Dit is het besluit van de “verwerping”, dat God beslist niet maakt tot de bewerker van de zonde – dat is een godslasterlijke gedachte! – maar dat Hem stelt tot de ontzagwekkende, onberispelijke en rechtvaardige Rechter en Wreker ervan. |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 1 | Artikel 16 Nu zijn er mensen die het levend geloof in Christus of het vertrouwen met hart en ziel, een goed geweten voor God, het leven in de kinderlijke gehoorzaamheid en het roemen in God door Christus nog niet zo sterk bij zichzelf opmerken. Toch gebruiken zij de middelen, waardoor God naar zijn belofte dit alles in ons bewerkt. Zij moeten zich niet laten ontmoedigen, wanneer zij over de verwerping horen spreken en evenmin zichzelf tot de verworpenen rekenen. Integendeel, zij moeten de middelen trouw blijven gebruiken, vurig verlangen naar de tijd van overvloediger genade en die eerbiedig en ootmoedig verwachten. Zij die ernstig verlangen zich tot God te bekeren, Hem alleen te behagen en uit het lichaam des doods verlost te worden, maar toch nog niet zo ver in het gelovig leven voor de Here kunnen komen, als zij wel wilden, behoren voor deze leer van de verwerping al helemaal niet bevreesd te worden. De barmhartige God heeft immers beloofd, dat Hij de walmende vlaspit niet zal uitdoven en het geknakte riet niet zal verbreken. Maar deze leer is wel degelijk schrikaanjagend voor hen die met God en Christus de Verlosser geen rekening houden, opgaan in de zorgen van de wereld en zich laten beheersen door zondige begeerten – tenminste zolang zij zich niet ernstig tot God bekeren. |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 1 | Artikel 17 Over de wil van God kunnen wij ons alleen uitspreken op grond van zijn eigen Woord. Dit verzekert ons ervan, dat de kinderen van de gelovigen heilig zijn, niet van nature, maar uit kracht van het genadeverbond, waartoe zij met hun ouders behoren. Daarom moeten godvrezende ouders niet twijfelen aan de uitverkiezing en het behoud van hun kinderen, die God zeer jong uit dit leven wegneemt. |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 1 | Artikel 18 Aan hen die over deze genade van de onverdiende uitverkiezing en over de strengheid van de rechtvaardige verwerping opstandig spreken, houden wij deze uitspraak van de apostel voor: |
Terug naar boven ⇑ |
Veroordeling van de dwalingen waardoor de Nederlandse kerken een tijdlang in opschudding gebracht zijn |
Na deze uiteenzetting van de rechtzinnige leer over de uitverkiezing en verwerping veroordeelt de synode de dwalingen van hen die het volgende leren: |
Dwaling 1: God wil de mensen redden die tot geloof zullen komen en zullen volharden in dat geloof en de gehoorzaamheid van het geloof. Deze wil van God is het volledige besluit van de uitverkiezing tot behoud en iets anders is hierover in het Woord van God niet geopenbaard.
Weerlegging: Met deze leer misleiden zij de eenvoudige mensen en gaan zij duidelijk tegen de Heilige Schrift in. Want de Schrift getuigt, dat God niet alleen hen die tot geloof zullen komen, wil redden, maar dat Hij ook een vast aantal mensen van eeuwigheid uitgekozen heeft. In dit leven schenkt Hij hun in onderscheiding van anderen het geloof in Christus en de volharding. Er staat immers geschreven: |
Terug naar boven ⇑ |
Dwaling 2: Gods uitverkiezing tot het eeuwige leven is veelsoortig. Er is een algemene, onbepaalde uitverkiezing en een bijzondere, bepaalde uitverkiezing. Deze laatste is weer onderverdeeld in een onvolkomen en volkomen verkiezing. De onvolkomen verkiezing kan herroepen worden: die is niet definitief en ze is gebonden aan bepaalde voorwaarden. De volkomen uitverkiezing daarentegen kan niet herroepen worden: zij is definitief en onvoorwaardelijk. En ook: er is een uitverkiezing tot het geloof en een andere uitverkiezing tot het behoud. Dit betekent dat de uitverkiezing tot het rechtvaardigmakend geloof nog niet hoeft in te houden de beslissende uitverkiezing tot het behoud.
Weerlegging: Dit is een uitvinding van het menselijk brein, die buiten de Schrift om verzonnen is. Daardoor wordt de leer van de uitverkiezing verminkt en de gouden keten van ons behoud verbroken: |
Terug naar boven ⇑ |
Dwaling 3: Wanneer de Schrift in haar leer van de uitverkiezing spreekt over het welbehagen en voornemen van God, bedoelt zij niet dat God een vast aantal mensen boven anderen uitverkoren heeft. Nee, uit alle mogelijke voorwaarden (waaronder ook de werken der wet), anders gezegd: uit het geheel van de bestaande mogelijkheden heeft God als voorwaarde voor behoud uitgekozen de in zichzelf niet verdienstelijke daad van het geloof en de onvolmaakte gehoorzaamheid van het geloof. Deze onvolmaakte gehoorzaamheid wil Hij in zijn genade laten doorgaan voor volkomen, en waardig keuren om met het eeuwige leven beloond te worden.
Weerlegging: Met deze gevaarlijke dwaling worden Gods welbehagen en Christus’ verdienste van kracht beroofd. Ook worden de mensen door zinloze vragen afgetrokken van de waarheid van de rechtvaardiging uit genade en van de eenvoud van de Schrift. En de apostel wordt ervan beschuldigd, dat hij onwaarheid spreekt, wanneer hij zegt: |
Terug naar boven ⇑ |
Dwaling 4: Bij de uitverkiezing tot geloof moet de mens eerst aan de volgende voorwaarden voldoen: hij moet het licht der natuur goed gebruiken; hij moet vroom, ootmoedig en nederig zijn en geschikt voor het eeuwige leven.
Weerlegging: Alsof de uitverkiezing ook maar enigszins van deze dingen afhankelijk zou zijn! Deze dwaling lijkt bedenkelijk veel op die van Pelagius en is in strijd met de leer van de apostel, die schrijft: – |
Terug naar boven ⇑ |
Dwaling 5: De onvolkomen en niet-definitieve uitverkiezing van bepaalde personen tot behoud is hierop gegrond, dat God van tevoren zag dat zij voor kortere of langere tijd zouden geloven, zich bekeren en heilig en godvrezend zouden leven. Maar hun volkomen en definitieve uitverkiezing is daarop gegrond, dat God van tevoren zag dat zij tot het einde toe zouden volharden in geloof, bekering en een heilig en godvrezend leven. Dit is de ‘genadige en evangelische waardigheid’ waardoor hij die uitverkoren wordt, zich onderscheidt van hem die niet uitverkoren wordt. Daarom zijn het geloof, de gehoorzaamheid van het geloof, de heiligheid, godsvrucht en volharding geen vrucht van de onveranderlijke uitverkiezing tot de heerlijkheid. Nee, dit zijn voorwaarden, die God vooraf gesteld heeft en waarvan Hij ook vooraf gezien heeft, dat eraan voldaan zou worden door hen die definitief uitgekozen zouden worden. Alleen op deze gronden vindt de onveranderlijke uitverkiezing tot heerlijkheid plaats.
Weerlegging: Dit nu is in strijd met de hele Schrift, die ons op tal van plaatsen de volgende en soortgelijke uitspraken inscherpt: |
Terug naar boven ⇑ |
Dwaling 6: De uitverkiezing tot behoud is niet in alle gevallen onveranderlijk; sommige uitverkorenen kunnen ondanks een besluit van God verloren gaan en gaan ook werkelijk voor eeuwig verloren.
Weerlegging: Door deze grove dwaling stellen zij God als een veranderlijke God voor en doen zij de troost teniet die de godvrezenden putten uit de vastheid van hun uitverkiezing. Ook spreken zij de Heilige Schrift tegen, die leert, |
Terug naar boven ⇑ |
Dwaling 7: Er is in dit leven geen vrucht en geen ervaring van de onveranderlijke uitverkiezing tot heerlijkheid, en ook geen zekerheid daarover; als wij er al zeker van zijn, is dat afhankelijk van een veranderlijke en onzekere voorwaarde.
Weerlegging: Nu is het al dwaas om over een onzekere zekerheid te spreken, maar het is bovendien ook in strijd met wat de heiligen ondervinden. Op grond van de ervaring van hun uitverkiezing verheugen zij zich met de apostel en prijzen deze weldaad van God, terwijl zij zich overeenkomstig Christus’ aansporing met de discipelen verblijden dat hun namen in de hemel staan opgetekend. Ook stellen zij de ervaring van hun uitverkiezing tegenover de vurige pijlen van de aanvechtingen van de duivel, wanneer zij vragen: |
Terug naar boven ⇑ |
Dwaling 8: God heeft niet enkel op grond van zijn rechtvaardige wil besloten iemand te laten blijven in de gevallen staat van Adam en daarmee in de staat van zonde en veroordeling van alle mensen. Evenmin besloot Hij enkel op grond van zijn rechtvaardige wil iemand bij het schenken van de genade, die voor het geloof en de bekering nodig is, over te slaan.
Weerlegging: Vast staat echter: |
Terug naar boven ⇑ |
Dwaling 9: De reden waarom God het evangelie liever aan het ene volk dan aan het andere laat verkondigen, moet niet enkel en alleen in het welbehagen van God gezocht worden, maar daarin, dat het ene volk beter is en meer recht heeft op Gods liefde dan het andere volk waaraan het evangelie niet wordt bekendgemaakt.
Weerlegging: Mozes ontkent dit, wanneer hij het volk Israel als volgt aanspreekt: |
Terug naar boven ⇑ |
HET TWEEDE HOOFDSTUK VAN DE LEER: De dood van Christus en onze verlossing daardoor |
HOOFDSTUK 2 | Artikel 1 God is niet alleen volkomen barmhartig, maar ook volkomen rechtvaardig. Nu eist zijn gerechtigheid – zo heeft Hij Zich in zijn Woord geopenbaard – dat onze zonden, tegen zijn oneindige majesteit bedreven, in tijd en eeuwigheid naar ziel en lichaam worden gestraft. Aan deze straffen kunnen wij alleen ontkomen, als aan Gods gerechtigheid wordt voldaan. |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 2 | Artikel 2 Maar omdat wij zelf niet in staat zijn die voldoening te geven en ons van Gods toorn te bevrijden, heeft God uit onmetelijke barmhartigheid ons zijn eniggeboren Zoon als Borg gegeven. Deze is voor ons en in onze plaats aan het kruis tot zonde gemaakt en een vloek geworden om voor ons te voldoen. |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 2 | Artikel 3 De kruisdood van Gods Zoon is het enige offer en de volledige betaling voor de zonde. De kracht en de waarde ervan zijn oneindig en daarom is deze dood meer dan genoeg om de zonden van de hele wereld te verzoenen. ARTIKEL 4 Deze dood is zo krachtig en waardevol, omdat de Persoon die hem ondergaan heeft, niet alleen een echt en volkomen heilig mens is, maar ook de eniggeboren Zoon van God, die met de Vader en de Heilige Geest eeuwig en oneindig God is – zo immers moest onze Verlosser ook zijn. Bovendien is Christus’ dood zo krachtig en waardevol, omdat Hij bij zijn sterven heeft ervaren de toorn van God en de vervloeking die wij door onze zonden verdiend hadden. |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 2 | Artikel 4 Deze dood is zo krachtig en waardevol, omdat de Persoon die hem ondergaan heeft, niet alleen een echt en volkomen heilig mens is, maar ook de eniggeboren Zoon van God, die met de Vader en de Heilige Geest eeuwig en oneindig God is – zo immers moest onze Verlosser ook zijn. Bovendien is Christus’ dood zo krachtig en waardevol, omdat Hij bij zijn sterven heeft ervaren de toorn van God en de vervloeking die wij door onze zonden verdiend hadden. |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 2 | Artikel 5 De belofte van het evangelie is nu, dat ieder die in de gekruisigde Christus gelooft, niet verloren gaat, maar eeuwig leven heeft. Aan alle volken en mensen tot wie God naar zijn welbehagen het evangelie zendt, moet zonder onderscheid deze belofte openlijk verkondigd worden met het bevel zich te bekeren en te geloven. |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 2 | Artikel 6 Velen die door het evangelie geroepen zijn, bekeren zich niet en geloven niet in Christus; zij gaan in ongeloof ten onder. Maar dit komt niet doordat Christus’ offer aan het kruis gebrekkig of ontoereikend zou zijn; het is hun eigen schuld. |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 2 | Artikel 7 Maar allen die echt geloven en door Christus’ dood van zonde en ondergang bevrijd en behouden worden, ontvangen deze weldaad alleen op grond van Gods genade. Deze genade, die God aan niemand verschuldigd is, heeft Hij hun in Christus van eeuwigheid gegeven. |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 2 | Artikel 8 Want dit is het soevereine raadsplan, de genadige wil en het voornemen van God de Vader geweest, dat de levendmakende en reddende kracht van de kostbare dood van zijn Zoon ten goede zou komen aan alle uitverkorenen, om alleen hun het rechtvaardigend geloof te schenken en hen daardoor met vaste hand tot het volle heil te brengen. Anders gezegd: God heeft gewild dat Christus door zijn bloedstorting aan het kruis (waarmee Hij aan het nieuwe verbond rechtskracht verleend heeft) uit alle volken, stammen, geslachten en talen met kracht al diegenen – en hen alleen – zou verlossen, die de Vader van eeuwigheid tot het heil uitverkoren en aan zijn Zoon gegeven heeft. God heeft ook gewild dat Christus aan dezen het geloof zou schenken, dat Hij – evenals de overige reddende gaven van de Heilige Geest – door zijn dood voor hen verworven heeft. God heeft eveneens gewild dat Hij hen door zijn bloed zou reinigen van al hun zonden, zowel van hun erfzonde als van de zonden die zij voor of na het ontvangen van het geloof zouden bedrijven. En ook was het Gods wil dat Hij hen tot het einde toe trouw zou bewaren en hen tenslotte stralend zonder vlek of rimpel voor Zich zou plaatsen. |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 2 | Artikel 9 Dit raadsplan dat voortkomt uit Gods eeuwige liefde voor de uitverkorenen, is van het begin van de wereld tot vandaag toe met kracht vervuld en zal ook voortaan vervuld worden, ondanks de tegenstand van de poorten van het dodenrijk. Zo zullen de uitverkorenen – ieder op zijn tijd – bijeen vergaderd worden en zal er altijd een kerk van gelovigen zijn, die gefundeerd is in Christus’ bloed. Zij heeft Christus, haar verlosser, die voor haar, als een bruidegom voor zijn bruid, aan het kruis zijn leven gegeven heeft, standvastig lief, zij dient Hem met volharding en prijst Hem nu en in alle eeuwigheid. Amen. |
Terug naar boven ⇑ |
Veroordeling van de dwalingen m.b.t. hoofdstuk 2 |
Na deze uiteenzetting van de rechtzinnige leer veroordeelt de synode de dwalingen van hen die het volgende leren: |
Dwaling 1: God de Vader heeft zijn Zoon ertoe bestemd, aan het kruis te sterven, zonder dat daaraan een vast raadsbesluit ten grondslag lag om ook iemand te redden die Hij bij name kende. Zelfs al zou dus de verlossing die Christus heeft verdiend, nooit het persoonlijk eigendom van een mens zijn geworden, dan was geen enkele afbreuk gedaan aan de noodzaak, het nut en de waarde van wat Christus door zijn dood verdiend heeft. Deze zouden in elk opzicht volmaakt, volledig en onaangetast blijven.
Weerlegging: Deze bewering betekent een belediging voor de wijsheid van de Vader en de verdienste van Jezus Christus en zij is in strijd met de Schrift. Want onze Verlosser zegt: |
Terug naar boven ⇑ |
Dwaling 2: Het doel van de dood van Christus is niet geweest dat Hij het nieuwe verbond van de genade daadwerkelijk door zijn bloed rechtskracht zou verlenen. Nee, het was alleen maar de bedoeling dat Hij voor de Vader formeel het recht zou verwerven om opnieuw met de mensen een verbond te sluiten, dat – al naar ’t God believen zou – een verbond van genade of van werken zou kunnen zijn.
Weerlegging: Dit is in strijd met de Schrift, die leert dat Christus Borg en Middelaar is geworden van een beter verbond, namelijk het nieuwe. Zij leert ook dat een testament pas van kracht is, wanneer iemand gestorven is. |
Terug naar boven ⇑ |
Dwaling 3: Christus heeft door zijn voldoening voor niemand met zekerheid het behoud verdiend, evenmin als het geloof, waardoor deze voldoening van Christus iemands deel wordt en hem metterdaad tot behoud strekt. Christus heeft de Vader alleen maar de mogelijkheid gegeven of Hem ten volle bereidwillig gemaakt om met de mensen een nieuw begin te maken en nieuwe voorwaarden, welke dan ook, voor te schrijven. Het voldoen aan deze voorwaarden zou dan van de vrije wil van de mens afhangen. Zodoende zou het mogelijk geweest zijn dat of niemand of iedereen aan die voorwaarden voldeed.
Weerlegging: Zij die dit leren hebben wel een erg lage dunk van de dood Christus en zij hebben totaal geen oog voor de voornaamste vrucht of weldaad die door deze dood verkregen is. Zij diepen de ketterij van Pelagius weer op uit de hel. |
Terug naar boven ⇑ |
Dwaling 4: Het nieuwe verbond van de genade, dat God de Vader door de dood van Christus met de mensen heeft kunnen sluiten, bestaat niet hierin dat wij door het geloof, voor zover het de verdienste van Christus aanneemt, voor God gerechtvaardigd en behouden worden. Nee, het bestaat hierin, dat God ervan afziet om volkomen gehoorzaamheid aan de wet te eisen. Hij beschouwt het geloof zelf en de gehoorzaamheid van het geloof – hoe onvolmaakt ook – als de volmaakte gehoorzaamheid aan de wet. Hij acht ze in zijn genade waard om met het eeuwige leven beloond te worden.
Weerlegging: Zij die dit leren, spreken de Schrift tegen: |
Terug naar boven ⇑ |
Dwaling 5: Alle mensen zijn door God aangenomen, zodat zij met God verzoend zijn en delen in de genade van het verbond. Daarom is niemand vanwege de erfzonde aan het eeuwig oordeel onderworpen en ook zal niemand daarom veroordeeld worden. Alle mensen zijn vrij van de schuld van deze zonde.
Weerlegging: Deze gedachte strijdt tegen de Schrift, die zegt dat wij “van nature kinderen des toorns”zijn (Ef. 2, 3). |
Terug naar boven ⇑ |
Dwaling 6: God heeft, voor zover het aan Hem ligt, aan alle mensen de weldaden die door de dood van Christus verkregen worden, in gelijke mate willen schenken. Wanneer sommigen aan de vergeving van de zonden en het eeuwige leven deel krijgen en anderen niet, hangt dit verschil af van de vrije wil, die ingaat op de genade, welke zonder onderscheid aangeboden wordt. Het genoemde verschil hangt niet af van een bijzondere gave van Gods barmhartigheid, die zo krachtig in de mensen zou werken, dat dezen zich – in tegenstelling tot anderen – die genade eigen zouden maken.
Weerlegging: Zij die dit leren, misbruiken het onderscheid tussen verwerving en toepassing van het heil, om zo bij argeloze en onervaren mensen deze mening ingang te doen vinden. Terwijl zij doen alsof zij dit onderscheid op een juiste manier naar voren brengen, proberen zij intussen het volk het dodelijke gif van de pelagiaanse dwalingen toe te dienen. |
Terug naar boven ⇑ |
Dwaling 7: Christus kon en moest niet sterven voor hen die God zo bijzonder liefheeft en tot het eeuwige leven heeft uitverkoren. Hij is dan ook niet voor hen gestorven, want zulke mensen hebben de dood van Christus niet nodig.
Weerlegging: Zij die dit leren, spreken de apostel tegen, dat de Zoon van God |
Terug naar boven ⇑ |
HET DERDE EN VIERDE HOOFDSTUK VAN DE LEER: De verdorvenheid van de mens en zijn bekering tot God |
HOOFDSTUK 3/4 | Artikel 1 De mens is oorspronkelijk naar het beeld van God geschapen. Hij was in zijn verstand gesierd met ware en heilzame kennis van zijn Schepper en van de geestelijke dingen; in zijn wil en hart met gerechtigheid; in al zijn verlangens met zuiverheid. Hij was dus volkomen heilig. Maar op het ingeven van de duivel is hij uit eigen vrije wil van God afgeweken en daardoor heeft hij zich van deze uitnemende gaven beroofd. In plaats daarvan heeft hij over zich gehaald, wat zijn verstand betreft, blindheid, verschrikkelijke duisternis en een onbetrouwbaar en verdorven oordeel; wat zijn wil en hart aangaat, slechtheid, opstandigheid en hardnekkigheid; en bovendien in al zijn verlangens onzuiverheid. |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 3/4 | Artikel 2 Zoals de mens was na de val, zo werden ook zijn kinderen: de verdorven mens bracht verdorven kinderen voort. Op deze wijze is naar Gods rechtvaardig oordeel de verdorvenheid van Adam gekomen over al zijn nakomelingen – uitgezonderd alleen Christus – en dit niet door navolging, zoals de pelagianen vroeger beweerden, maar door voortplanting van de verdorven natuur. |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 3/4 | Artikel 3 Daarom worden alle mensen in zonde ontvangen: Gods toorn rust al op hen, wanneer zij geboren worden. Zij zijn niet in staat ook maar iets voor hun behoud te doen, maar zij zijn uit op het kwaad, dood in zonden en slaven van de zonde. Zij willen noch kunnen terugkeren tot God en evenmin kunnen zij in hun verdorven natuur verbetering brengen of zich daarop richten, zonder de genade van de Heilige Geest, die opnieuw geboren doet worden. |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 3/4 | Artikel 4 Wel is er na de zondeval nog iets van het licht der natuur in de mens overgebleven. Hierdoor behoudt hij enige kennis van God, van de natuurlijke dingen, van het onderscheid tussen wat past en niet past en ook geeft hij er wel enigszins blijk van zich fatsoenlijk en ordelijk te willen gedragen. Maar de mens kan door dit licht der natuur beslist niet tot heilbrengende kennis van God komen en zich tot Hem bekeren; hij kan immers niet eens in het dagelijkse leven dit licht op de juiste manier gebruiken. Sterker nog, hij vertroebelt het – wat dit licht ook wezen mag – op allerlei manieren en hij houdt het in ongerechtigheid ten onder. Daarom wordt hem elke verontschuldiging tegenover God ontnomen. |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 3/4 | Artikel 5 Wat geldt van het licht der natuur, geldt in dit opzicht ook van de wet van de Tien Geboden, die God door Mozes in het bijzonder aan de joden gegeven heeft. Want de wet legt wel de grootheid van de zonde bloot en ze overtuigt de mens steeds meer van zijn schuld, maar zij wijst het redmiddel niet aan en ook geeft zij geen kracht om uit deze ellende te komen. En doordat zij door het vlees krachteloos geworden is en de overtreder onder de vloek laat blijven, kan de mens door de wet de heilbrengende genade niet verkrijgen. |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 3/4 | Artikel 6 Wat dan het licht der natuur en de wet niet tot stand kunnen brengen, dat doet God door de kracht van de Heilige Geest en door het woord of de bediening van de verzoening: het evangelie van de Messias. Het heeft God behaagd de gelovigen zowel onder het oude als onder het nieuwe verbond daardoor te behouden. |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 3/4 | Artikel 7 Nu onder het nieuwe verbond het onderscheid tussen de volken is opgeheven, heeft God het heilgeheim van zijn wil aan meer mensen geopenbaard dan onder het oude verbond. De grond voor dit verschil moet men niet hierin zoeken, dat het ene volk voortreffelijker is dan het andere of het licht der natuur beter gebruikt, maar in het soevereine welbehagen en de onverdiende liefde van God. Daarom moeten zij aan wie zo’n grote genade te beurt valt – zonder dat zij het verdienen, ja zelfs tegen al wat zij verdienen in – haar met een nederig en dankbaar hart erkennen. Maar ten aanzien van de anderen, wie deze genade niet te beurt valt, moeten zij, met de apostel, de strengheid en rechtvaardigheid van Gods oordelen aanbidden en die in geen geval nieuwsgierig onderzoeken. |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 3/4 | Artikel 8 Allen die door het evangelie worden geroepen, worden in volle ernst geroepen. Want God laat in zijn Woord in volle ernst en ondubbelzinnig zien wat Hem aangenaam is: dat zij die geroepen worden, tot Hem komen. Even echt gemeend belooft Hij allen die tot Hem komen en geloven, de rust voor hun ziel en het eeuwige leven. |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 3/4 | Artikel 9 Velen die door de bediening van het evangelie geroepen zijn, komen niet en worden niet bekeerd. Dit is niet te wijten aan het evangelie of aan Christus, die door het evangelie aangeboden wordt, evenmin aan God, die door het evangelie roept en zelfs verschillende gaven schenkt aan de mensen die Hij roept. De schuld ligt bij henzelf: sommigen zijn achteloos en nemen het Woord des levens niet aan; anderen nemen het wel aan, maar laten het niet toe in hun hart en daardoor keren zij zich weer af na de vluchtige blijdschap van het tijdelijk geloof; nog anderen verstikken het zaad van het Woord onder de dorens van de zorgen en genoegens van de wereld en brengen geen vruchten voort. Dit leert onze Verlosser in de gelijkenis van het zaad. |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 3/4 | Artikel 10 Anderen die door de bediening van het evangelie geroepen zijn, komen wel en worden bekeerd. Dit moet men niet aan de mens toeschrijven, alsof hij zich door zijn vrije wil zou onderscheiden van anderen aan wie even grote of voldoende genade tot geloof en bekering geschonken is (zoals de hoogmoedige ketterij van Pelagius zegt). Men moet dit aan God toeschrijven: evenals Hij de zijnen van eeuwigheid in Christus heeft uitverkoren, roept Hij hen in dit leven met kracht, schenkt hun geloof en bekering, verlost hen uit de macht van de duisternis en brengt hen over in het rijk van zijn Zoon. God doet dit alles, opdat zij de grote daden zouden verkondigen van Hem die hen uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht, en opdat zij niet in zichzelf, maar in de Here zouden roemen, zoals de geschriften van de apostelen op tal van plaatsen getuigen. |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 3/4 | Artikel 11 Wanneer God dit welbehagen in de uitverkorenen uitvoert en in hen de ware bekering tot stand brengt, laat Hij hun niet alleen het evangelie door middel van de prediking horen en hun verstand door de Heilige Geest zo sterk verlichten, dat zij goed begrijpen en onderscheiden wat Gods Geest hun wil leren. Maar Hij dringt ook door tot in het diepst van de mens met de krachtige werking van diezelfde Geest, die wedergeboorte werkt; Hij opent het gesloten hart, Hij maakt het harde zacht, Hij besnijdt het onbesnedene, Hij vernieuwt de wil: van dood maak Hij hem levend, van slecht goed, van onwillig gewillig, van weerbarstig gehoorzaam. Hij brengt de wil zover en geeft deze zoveel kracht, dat hij als een goede boom vruchten van goede werken kan voortbrengen. |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 3/4 | Artikel 12 Dit is de wedergeboorte, de vernieuwing, nieuwe schepping, opwekking uit de dood en levendmaking, die God zonder ons in ons tot stand brengt en waarover in de Schrift zo indrukwekkend gesproken wordt. God brengt deze wedergeboorte niet tot stand door alleen te laten prediken of een appel op ons te doen. Zij geschiedt niet op zo’n manier dat de mens, wanneer God voor zijn deel het werk voltooid heeft, nog steeds bij machte is al dan niet wedergeboren en bekeerd te worden. Nee, het is een volstrekt bovennatuurlijke, zeer krachtige en tegelijk zeer liefdevolle, wonderbare, verborgen en onuitsprekelijke werking. Deze is naar het getuigenis van de Schrift, die ingegeven is door dezelfde God die dit bewerkt, niet minder krachtig dan zijn werk bij de schepping of de opwekking van doden. Daardoor worden allen bij wie God op deze bewonderenswaardige wijze in het hart werkt, volstrekt zeker en met kracht wedergeboren en gaan zij metterdaad geloven. En wanneer de wil vernieuwd is, wordt hij niet alleen door God geleid en bewogen; maar door God in beweging gebracht, werkt hij ook zelf. Daarom wordt terecht gezegd dat de mens zelf gelooft en zich bekeert door de genade, die hij ontvangen heeft. |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 3/4 | Artikel 13 Hoe dit in zijn werk gaat, kunnen de gelovigen in dit leven niet volledig begrijpen. Intussen vinden zij rust in de wetenschap en ervaring, dat zij door deze genade van God van harte geloven en hun Verlosser liefhebben. |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 3/4 | Artikel 14 Het geloof is dus een gave van God. Dat wil niet zeggen dat God het de mens aanbiedt, die met dit aanbod vervolgens doen kan wat hij wil, maar dat Hij het metterdaad de mens schenkt, ingeeft en instort. Evenmin is het zo, dat God alleen maar de kracht om te geloven zou geven en daarna de toestemming of het daadwerkelijk geloven verwacht van de vrije wil van de mens. Want Hij die zowel het willen als het werken in ons werkt, ja alles in allen tot stand brengt, Hij is het immers die zowel de wil om te geloven als het geloof zelf in de mens bewerkt. |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 3/4 | Artikel 15 Deze genade is God aan niemand verschuldigd. Want wat zou Hij verschuldigd zijn aan iemand die Hem niet eerst iets kan geven dat beloond zou moeten worden? Nog sterker, wat zou God verschuldigd zijn aan hem die zelf niets anders te bieden heeft dan zonde en leugen? Wie deze genade ontvangt, is dus alleen aan God eeuwige dankbaarheid verschuldigd en hij brengt Hem die dank dan ook. Wie deze genade niet ontvangt, bekommert zich in het geheel niet om deze geestelijke dingen en gaat op in zijn eigen leven, of hij beroemt zich in zijn zorgeloosheid ten onrechte op wat hij toch niet heeft. Verder moet men naar het voorbeeld van de apostelen over hen die openlijk hun geloof belijden en hun leven beteren, gunstig oordelen en spreken, want het diepst van het hart is ons onbekend. Wat anderen betreft, die nog niet geroepen zijn, voor hen moet men tot God bidden, die het niet zijnde tot aanzijn roept. In geen geval moeten wij ons hoogmoedig jegens hen gedragen, alsof wij onszelf onderscheiden hadden. |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 3/4 | Artikel 16 De mens is ondanks de zondeval mens gebleven, toegerust met verstand en wil, en de zonde, die het hele menselijke geslacht heeft doordrongen, heeft de natuur van de mens niet weggenomen, maar verdorven en geestelijk gedood. De goddelijke genade van de wedergeboorte werkt dan ook niet in de mensen alsof zij stokken en blokken waren en zij vernietigt de wil met zijn eigenschappen niet en dwingt de mens niet tegen wil en dank. Maar zij maakt de wil levend, geneest, herstelt hem en buigt hem liefdevol en tegelijk krachtig. Waar eerst de hardnekkige tegenstand van het vlees de mens helemaal beheerste, begint nu door de Geest een gewillige en oprechte gehoorzaamheid de overhand te krijgen. Daarin bestaat de geestelijke vernieuwing en de ware vrijheid van onze wil. Ja, indien de Heilige Geest die al het goede zo bewonderenswaardig werkt, niet op deze wijze met ons handelde, zou er voor de mens geen enkele hoop overblijven. Want hoe zou hij ooit uit de zonde waarin hij gevallen is, kunnen opstaan door zijn vrije wil, waardoor hij zich in het verderf heeft gestort, toen hij nog stond! |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 3/4 | Artikel 17 De almachtige werking van God waardoor Hij ons natuurlijk leven voortbrengt en in stand houdt, sluit het gebruik van middelen niet uit, maar vereist die juist. Daarmee heeft God immers naar zijn oneindige wijsheid en goedheid zijn kracht willen uitoefenen. Zo is het ook met de bovennatuurlijke werking van God waardoor Hij ons opnieuw geboren doet worden: deze sluit niet uit en neemt evenmin weg het gebruik van het evangelie, dat de wijze God tot zaad van de wedergeboorte en voedsel voor de ziel bestemd heeft. De apostelen en de leraars die hen hebben nagevolgd, hebben het volk over deze genade van God eerbiedig onderwezen om God te eren en alle menselijke hoogmoed neer te drukken. Intussen hebben zij toch niet nagelaten, de mensen met het heilig onderwijs van het evangelie te houden onder de bediening van het Woord, van de sacramenten en van de kerkelijke tucht. Daarom moeten ook nu zij die in de gemeente onderwijzen of onderwezen worden, het beslist niet wagen God te verzoeken, door te scheiden wat Hij naar zijn welbehagen voor altijd heeft willen samenvoegen. Want door al dat onderwijs wordt de genade geschonken en hoe meer wij ons inzetten bij het volbrengen van onze roeping, des te heerlijker openbaart zich het heilzaam werk van God in ons en zo gaat zijn werk des te voorspoediger voort. Zowel om de middelen als om de heilbrengende vrucht en kracht daarvan komt alleen aan deze God toe alle eer tot in eeuwigheid. Amen. |
Terug naar boven ⇑ |
Veroordeling van de dwalingen m.b.t. hoofdstuk 3/4 |
Na deze uiteenzetting van de rechtzinnige leer veroordeelt de synode de dwalingen van hen die het volgende leren: |
Dwaling 1: Men kan strikt genomen niet beweren dat de erfzonde op zichzelf zo verschrikkelijk is, dat het hele menselijke geslacht erom veroordeeld zou moeten worden, of straf in tijd en eeuwigheid verdiend zou hebben.
Weerlegging: Zij die dit leren, komen in strijd met wat de apostel zegt: |
Terug naar boven ⇑ |
Dwaling 2: Toen de mens geschapen werd, konden in zijn wil de gaven van de menselijke geest, de goede eigenschappen en deugden, zoals goedheid, heiligheid en rechtvaardigheid, niet aanwezig zijn. Daarom konden zij door de zondeval ook niet van de wil gescheiden worden.
Weerlegging: Dit is in strijd met de beschrijving van de mens als het beeld van God, zoals de apostel die geeft in Ef. 4, 24. Daar zegt hij dat dit bestaat in gerechtigheid en heiligheid, die toch beide ongetwijfeld in de wil zetelen. |
Terug naar boven ⇑ |
Dwaling 3: In de geestelijke dood werden de goede gaven van de menselijke geest niet gescheiden van de wil. Want de wil op zich is nooit door de zonde aangetast, maar hij wordt alleen gehinderd door de duisternis van het verstand en de wispelturigheid van de gevoelens. Wanneer deze belemmeringen weggenomen zijn, kan de wil zijn vrije aangeboren kracht weer uitoefenen. Dat wil zeggen: de wil kan uit eigen kracht bij iedere gelegenheid het goede al dan niet willen en kiezen.
Weerlegging: Dit is een niet eerder verkondigde dwaling, die ertoe leidt dat men hoog opgeeft van de krachten van de vrije wil, in strijd met het spreken van de profeet: |
Terug naar boven ⇑ |
Dwaling 4: De mens die niet opnieuw geboren is, is eigenlijk niet helemaal dood in de zonde. Hij mist de krachten om het goede te doen ook niet helemaal. Maar hij kan nog hongeren en dorsten naar de gerechtigheid en het leven. Ook kan hij nog brengen het offer van een verslagen en gebroken geest, dat God aangenaam is.
Weerlegging: Deze beweringen zijn in strijd met de duidelijke uitspraken van de Schrift: |
Terug naar boven ⇑ |
Dwaling 5: De door de zonde ontaarde, nog niet bekeerde mens kan de algemene genade – daaronder verstaan zij het licht der natuur – of de gaven die na de zondeval nog in hem overgebleven zijn, zo goed gebruiken, dat hij daardoor langzamerhand en stap voor stap een grotere genade kan verwerven, namelijk de evangelische of reddende genade en uiteindelijk de redding zelf. Wij moeten ons dit zo voorstellen dat God Zich van zijn kant bereid toont, Christus aan alle mensen te openbaren, omdat Hij immers ruimschoots en krachtig de middelen verschaft die nodig zijn om Christus te leren kennen en tot geloof en bekering te komen.
Weerlegging: Niet alleen de ervaring in alle tijden, maar ook de Schrift getuigt dat dit met de waarheid strijdt: |
Terug naar boven ⇑ |
Dwaling 6: Wanneer de mens zich metterdaad bekeert, kunnen door God geen nieuwe kwaliteiten, krachten of gaven aan de wil geschonken worden. Het geloof – waarmee onze bekering begint en waaraan wij de naam gelovigen danken – is dan ook niet een kwaliteit of gave die God schenkt, maar alleen een daad van de mens. Men kan slechts over een gave spreken, voorzover het betreft het vermogen om tot geloof te komen.
Weerlegging: Zij die dit leren, spreken de Heilige Schrift tegen, die getuigt dat God nieuwe gaven in onze harten uitstort, namelijk geloof, gehoorzaamheid en de ondervinding van zijn liefde: |
Terug naar boven ⇑ |
Dwaling 7: De genade waardoor wij tot God bekeerd worden, is niets anders dan een vriendelijk appel op ons. Sommigen leggen dit zo uit: de meest humane werkwijze bij de bekering van de mens, die tegelijk het best past bij zijn natuur, is die waarbij God met een appel tot de mens komt. Er is geen enkele reden waarom deze appellerende genade niet voldoende zou zijn, om natuurlijke mensen tot geestelijke te maken. Ja, God brengt de instemming van de wil op geen andere manier tot stand dan door zo op het gevoel in te werken. De kracht van Gods werking, waardoor zij die van de satan overtreft, bestaat hierin, dat God eeuwige en de satan slechts tijdelijke gaven belooft.
Weerlegging: Dit is volstrekt pelagiaans en in strijd met heel de Heilige Schrift. Deze kent bij de bekering van de mens nog een andere, veel krachtiger en goddelijker werking van de Heilige Geest: |
Terug naar boven ⇑ |
Dwaling 8: Bij de wedergeboorte van de mens gebruikt God zijn almachtige kracht niet zo, dat Hij daardoor de wil van de mens feilloos en met overmacht buigt tot geloof en bekering. Maar als God bij zijn genadewerk alles wat Hij aanwendt bij de bekering van de mens, gedaan heeft, kan de mens zich toch tegen God en de Heilige Geest verzetten, terwijl God beoogt door de wedergeboorte juist hem tot een nieuwe mens te maken. Ja, zo verzet de mens zich ook inderdaad vaak, waardoor hij zijn eigen wedergeboorte helemaal verhindert. Op deze manier beslist de mens zelf of hij al dan niet wedergeboren zal worden.
Weerlegging: Dit betekent niets anders dan dat men bij onze bekering de kracht van Gods genade helemaal uitschakelt. Men maakt de werking van de almachtige God ondergeschikt aan de menselijke wil. Dit is in strijd met wat de apostelen leren: |
Terug naar boven ⇑ |
Dwaling 9: De genade en de vrije wil brengen samen, elk voor zijn deel, het begin van de bekering tot stand, waarbij niet de genade voorop gaat. Dit betekent: bij de bekering helpt God de menselijke wil pas krachtig, nadat deze zichzelf in beweging zet en zich op de bekering richt.
Weerlegging: De oude kerk heeft deze leer allang geleden in de pelagianen veroordeeld op grond van de woorden van de apostel: |
Terug naar boven ⇑ |
HET VIJFDE HOOFDSTUK VAN DE LEER: De volharding van de heiligen |
HOOFDSTUK 5 | Artikel 1 Degenen die God naar zijn voornemen roept tot de gemeenschap met zijn Zoon, onze Here Jezus Christus, en door de Heilige Geest opnieuw geboren doet worden, verlost Hij wel van de tirannie en slavernij van de zonde. Maar Hij verlost hen in dit leven niet helemaal van het vlees en het lichaam der zonde. |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 5 | Artikel 2 Hierdoor zondigen zij in hun zwakheid elke dag weer en zelfs aan de beste werken van de heiligen kleven gebreken. Dit geeft hun voortdurend reden zich voor God te verootmoedigen en hun toevlucht tot de gekruisigde Christus te nemen. Ook gaan zij daardoor steeds meer het vlees doden door de Geest der gebeden en door zich te oefenen in een godvrezend leven en zij verlangen vurig naar het bereiken van de volmaaktheid. Dit doen zij, tot zij, verlost uit het lichaam des doods, met het Lam van God in de hemelen zullen regeren. |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 5 | Artikel 3 Doordat deze zonden nog in hen overgebleven zijn en bovendien de wereld en de satan hen steeds aanvechten, zouden de bekeerden in de genade niet staande kunnen blijven, als zij aan zichzelf werden overgelaten. Maar God is trouw: barmhartig bevestigt Hij hen in de genade, die hun eenmaal is gegeven, en tot het einde toe bewaart Hij hen daarin met kracht. |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 5 | Artikel 4 Gods macht waardoor Hij de ware gelovigen in de genade bevestigt en bewaart, is zo groot, dat zij niet door het vlees overwonnen kan worden. Toch werkt God bij de leiding van hun leven niet altijd zo in de bekeerden, dat zij in sommige gevallen door hun eigen schuld niet zouden kunnen afdwalen van de weg waarop zij genadig geleid worden; zij worden dan verleid door hun zondige begeerten en volgen die. Daarom moeten zij voortdurend waken en bidden, dat zij niet in verzoekingen geleid worden. Wanneer zij dit niet doen, bestaat niet alleen de mogelijkheid dat zij door het vlees, de wereld en de satan meegesleept worden en tot zware en afschuwelijke zonden gebracht worden, maar gebeurt het ook werkelijk dat zij daarin – en God laat dit rechtvaardig toe – soms worden meegesleept. Dit wordt ons duidelijk aangetoond in de Schrift, waar beschreven staat, hoe treurig David, Petrus en andere heiligen in zonde gevallen zijn. |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 5 | Artikel 5 Met zulke grove zonden wekken zij Gods toon in hoge mate op; zij verdienen opnieuw de dood; zij bedroeven de Heilige Geest; zij oefenen zich een tijdlang niet meer in het geloof; zij brengen grote schade toe aan hun geweten en ervaren soms voor een tijd de genade niet meer. Eerst wanneer zij door ernstig berouw op de goede weg terugkeren, doet God zijn vaderlijk aangezicht weer over hen lichten. |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 5 | Artikel 6 Want God, die rijk is aan barmhartigheid, neemt naar het onveranderlijk voornemen van de uitverkiezing de Heilige Geest niet helemaal van de zijnen weg, zelfs niet wanneer zij zo treurig in zonde zijn gevallen. Hij laat hen ook niet zo diep vallen, dat zij de genade van de aanneming tot kinderen en de staat van de rechtvaardiging verliezen, of dat zij de zonde tot de dood of de zonde tegen de Heilige Geest bedrijven en helemaal door God verlaten, zich in de eeuwige ondergang storten. |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 5 | Artikel 7 Want ten eerste bewaart God, wanneer zij zo diep vallen, nog in hen zijn onvergankelijk zaad, waaruit zij opnieuw geboren zijn, zodat dit niet vergaat of weggeworpen wordt. Verder vernieuwt Hij hen zeker en met kracht door zijn Woord en Geest, zodat zij zich bekeren: zij krijgen van harte en naar Gods wil verdriet over deze zonden; zij begeren en ontvangen door het geloof en met een verbroken hart vergeving door het bloed van de Middelaar; zij ervaren opnieuw de genade van God, die nu met hen verzoend is; zij aanbidden zijn barmhartigheid en trouw en spannen zich voortaan des te meer in om hun behoud met vrees en beven te bewerken. |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 5 | Artikel 8 Niet aan hun eigen verdiensten of krachten, maar aan de genadige barmhartigheid van God hebben zij het te danken, dat zij niet helemaal van het geloof en de genade vervreemden, of voorgoed in hun zonden blijven en zo verloren gaan. Dit zou, wat hen betreft, niet alleen heel goed mogelijk zijn, het zou ongetwijfeld ook gebeuren. Maar wat God betreft, kan dit beslist niet. Want zijn raadsplan kan niet veranderd, zijn belofte niet gebroken en de roeping naar zijn voornemen niet herroepen worden; evenmin kunnen Christus’ verdienste, voorbede en bewaring krachteloos gemaakt worden en ook de verzegeling met de Heilige Geest kan niet verijdeld of vernietigd worden. |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 5 | Artikel 9 De gelovigen kunnen voor zichzelf zeker zijn van deze bewaring der uitverkorenen tot behoud en van de volharding der ware gelovigen in het geloof. En zij hebben die zekerheid ook, naarmate zij vast geloven dat zij ware, levende leden van de kerk zijn en altijd zullen blijven, en dat zij vergeving van de zonden en een eeuwig leven hebben. |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 5 | Artikel 10 Deze zekerheid komt dus niet voort uit een of andere speciale openbaring zonder of buiten het Woord, maar uit het geloof in Gods beloften, die Hij in zijn Woord zo overvloedig tot onze troost geopenbaard heeft. Zij komt ook voort uit het getuigenis van de Heilige Geest, die met onze geest getuigt, dat wij Gods kinderen en erfgenamen zijn, en tenslotte hieruit, dat de gelovigen zich met heilige ernst toeleggen op een goed geweten en goede werken. En als Gods uitverkorenen in deze wereld de vaste troost dat zij de overwinning zullen behouden, moesten missen en zonder dit onbedrieglijke onderpand van de eeuwige heerlijkheid moesten leven, dan zouden zij de beklagenswaardigste van alle mensen zijn. |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 5 | Artikel 11 Intussen getuigt de Schrift dat de gelovigen in dit leven tegen allerlei zondige twijfel te strijden hebben en in zware aanvechting dit volle geloofsvertrouwen en deze zekerheid van de volharding niet altijd voelen. Maar God, de Vader van alle vertroosting, laat hen niet boven vermogen verzocht worden, want Hij zal met de verzoeking ook voor de uitkomst zorgen en Hij maakt door de Heilige Geest hen weer zeker van de volharding. |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 5 | Artikel 12 Deze zekerheid van de volharding verleidt de ware gelovigen beslist niet tot hoogmoed en zondige zorgeloosheid. Integendeel, hieruit komen voort nederigheid, kinderlijke eerbied, een godvrezend leven, vurige gebeden, standvastigheid in alle strijd, in het kruisdragen en in het belijden van de waarheid en ook blijvende blijdschap in God. Het overdenken van die weldaad is voor hen juist een aansporing zich ernstig en voortdurend te oefenen in dankbaarheid en goede werken. Dit blijkt immers uit de getuigenissen van de Schrift en de voorbeelden van de heiligen. |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 5 | Artikel 13 Bij hen die weer opgericht worden, nadat zij in zonde gevallen zijn, herleeft het vertrouwen te zullen volharden. Maar dat veroorzaakt zeker geen zorgeloosheid en slordigheid in de dienst van God. Nee, zij zorgen er juist des te meer voor, nauwgezet op de wegen van de Here te blijven. Deze zijn immers van tevoren bereid, opdat zij door daarop te wandelen, de zekerheid van hun volharding mogen bewaren. Dan zal het aangezicht van God, die met hen verzoend is, zich niet weer van hen afkeren wegens misbruik van zijn vaderlijke goedheid. Daardoor zouden zij in nog grotere geestelijke benauwdheid terechtkomen. Want wanneer zij die God vrezen, zijn vriendelijk aangezicht zien, is dat hun zoeter dan het leven, maar wanneer God zijn aangezicht verbergt, is dat hun bitterder dan de dood. |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 5 | Artikel 14 Nu heeft het God behaagd zijn genadewerk in ons te beginnen door de prediking van het evangelie. Evenzo wil Hij het instandhouden, voortzetten en voltooien door het laten horen, lezen en overdenken van het evangelie, door aansporingen, dreigementen, beloften en ook door het gebruik van de heilige sacramenten. |
Terug naar boven ⇑ |
HOOFDSTUK 5 | Artikel 15 Deze leer dat de ware gelovigen en heiligen zullen volharden en daar zeker van mogen zijn, heeft God tot eer van zijn naam en tot troost van allen die Hem vrezen, zeer overvloedig in zijn Woord geopenbaard en Hij prent die in de harten van de gelovigen in. Weliswaar wordt deze leer door het vlees niet begrepen, door de satan gehaat, door de wereld bespot, door onkundige mensen en huichelaars misbruikt en door dwaalgeesten bestreden, maar de bruid van Christus heeft haar altijd als een schat van oneindige waarde innig liefgehad en standvastig verdedigd. God zal ervoor zorgen, dat zij dit ook zal blijven doen; tegen Hem kan geen plan iets uitrichten en is geen enkele macht opgewassen. Deze enige God, Vader, Zoon en Heilige Geest, zij eer en heerlijkheid in eeuwigheid. Amen. |
Terug naar boven ⇑ |
Veroordeling van de dwalingen m.b.t. hoofdstuk 5 |
Na deze uiteenzetting van de rechtzinnige leer veroordeelt de synode de dwalingen van hen die het volgende leren: |
Dwaling 1: De volharding van de ware gelovigen is geen vrucht van de uitverkiezing of een geschenk van God, dat door de dood van Christus verdiend is. Nee, zij is een voorwaarde van het nieuwe verbond, waaraan de mens door zijn vrije wil moet voldoen, voordat hij – zoals zij dat noemen – definitief uitgekozen en gerechtvaardigd wordt.
Weerlegging: De Heilige Schrift getuigt echter dat de volharding het gevolg is van de uitverkiezing en dat zij door de kracht van Christus’ dood, opstanding en voorbede aan de uitverkorenen gegeven wordt: |
Terug naar boven ⇑ |
Dwaling 2: God schenkt aan de gelovige mens wel voldoende krachten om te volharden en Hij is bereid die krachten in hem in stand te houden, wanneer deze mens zijn plicht verstaat. Maar wanneer alles wat nodig is om in het geloof te volharden en wat God gebruiken wil om het geloof in stand te houden in het werk gesteld is, dan hangt het toch nog altijd van de vrije beslissing van de menselijke wil af, of hij volhardt of niet.
Weerlegging: Dit is nu duidelijk een pelagiaanse streek! Terwijl deze opvatting bedoelt de mensen vrij te maken, maakt zij hen tot rovers van Gods eer. Zij is in strijd met wat het Evangelie overal leert. Dit ontneemt de mens alle stof tot roemen en kent de eer voor dit geschenk alleen aan Gods genade toe. Ook gaat deze opvatting in tegen het getuigenis van de apostel: |
Terug naar boven ⇑ |
Dwaling 3: Zij die echt geloven en opnieuw geboren zijn, kunnen niet alleen het rechtvaardigend geloof evenals de genade en het behoud helemaal en voorgoed verliezen, maar zij verliezen deze inderdaad ook vaak en gaan dan voor eeuwig verloren.
Weerlegging: Deze opvatting maakt de genade van rechtvaardiging en wedergeboorte en de voortdurende bewaring door Christus krachteloos. Zij is in strijd met het stellige spreken van de apostel Paulus, |
Terug naar boven ⇑ |
Dwaling 4: Zij die echt geloven en opnieuw geboren zijn, kunnen zondigen tot de dood of tegen de Heilige Geest.
Weerlegging: Dit is niet juist. De apostel Johannes spreekt in 1 Joh. 5, 16.17 wel over hen die zondigen tot de dood, en hij verbiedt voor hen te bidden, maar dezelfde apostel voegt daar in vers 18 direct aan toe: |
Terug naar boven ⇑ |
Dwaling 5: Zonder een bijzondere openbaring kan de mens er in dit leven niet zeker van zijn, dat hij in de toekomst in het geloof zal volharden.
Weerlegging: Door deze leer wordt de vaste troost van de ware gelovigen in dit leven weggenomen en worden de onzekerheden van de roomsen weer in de kerk ingevoerd. Overal ontleent de Heilige Schrift deze zekerheid aan de kenmerken die eigen zijn aan Gods kinderen, en aan de zeer betrouwbare beloften van God, en niet aan een bijzondere en buitengewone openbaring. |
Terug naar boven ⇑ |
Dwaling 6: De leer dat de gelovige zeker kan zijn van zijn volharding en zijn behoud, is naar haar aard een oorkussen voor het vlees. Zij is schadelijk voor de vroomheid, goede zeden, gebeden en alles wat verder tot de praktijk van een godvrezend leven behoort. Twijfel aan de volharding valt daarentegen te prijzen.
Weerlegging: Wie dit beweren, tonen daarmee de kracht van Gods genade en de werking van de Heilige Geest, die in ons woont, niet te kennen. Ook spreken zij de apostel Johannes tegen, die uitdrukkelijk het tegenovergestelde leert: |
Terug naar boven ⇑ |
Dwaling 7: Het geloof van de mensen die slechts tijdelijk geloven, verschilt alleen in duur van het rechtvaardigend en heilbrengend geloof.
Weerlegging: Christus zelf wijst duidelijk op nog drie verschillen tussen hen die slechts tijdelijk geloven en de ware gelovigen. In Matt. 13, 20 e.v. en Luc. 8, 13 e.v. zegt Hij dat wie tijdelijk geloven, het zaad ontvangen in steenachtige grond; zij zijn zonder wortel en brengen geen vrucht voort. Maar de ware gelovigen ontvangen het zaad in goede aarde of in een goed hart; zij bezitten een sterke wortel en brengen zonder ophouden, zij het in verschillende mate, hun vruchten voort. |
Terug naar boven ⇑ |
Dwaling 8: Wanneer de mens zijn eerste wedergeboorte verloren heeft, is het niet ongerijmd, dat hij opnieuw, ja verscheidene keren wedergeboren wordt.
Weerlegging: Zij loochenen door deze leer dat het zaad van God, waardoor wij wedergeboren worden, onvergankelijk is. Dit gaat in tegen het getuigenis van de apostel Petrus, die zegt dat wij elkaar moeten liefhebben |
Terug naar boven ⇑ |
Dwaling 9: Christus heeft volstrekt niet gebeden dat de gelovigen tot het einde in het geloof zouden volharden.
Weerlegging: Zij die dit leren, spreken Christus zelf tegen, die tot Petrus zegt: |
Terug naar boven ⇑ |
SLOTWOORD |
Slotwoord Dit is de duidelijke, eenvoudige en eerlijke uiteenzetting van de rechtzinnige leer over de Vijf Artikelen, waarover in Nederland verschil van mening bestaat, met daarbij de veroordeling van de dwalingen, waardoor de Nederlandse kerken een tijdlang in opschudding zijn gebracht. De synode is van oordeel, dat deze uiteenzetting en veroordeling aan het Woord van God ontleend zijn en met de belijdenis van de gereformeerde kerken overeenstemmen. Hieruit blijkt onmiskenbaar, dat zij – wie dit het allerminst paste – in strijd met alle waarheid, redelijkheid en liefde gehandeld hebben die het volk hebben willen wijsmaken:
Veel onschuldige kinderen van de gelovigen rukt God van de moederborst weg en werpt ze als een tiran in het helse vuur, zonder dat het bloed van Christus, de doop of het gebed van de kerk bij de doop hen kan helpen. En zo is er nog veel meer, dat de gereformeerde kerken niet alleen niet belijden, maar ook van harte en vol afschuw verwerpen. Daarom bezweert deze synode van Dordrecht in de naam van de Here allen die de naam van onze Verlosser Jezus Christus godvrezend aanroepen, dat zij over het geloof van de gereformeerde kerken niet moeten oordelen op grond van lasterpraat, die van hier en daar bijeen geraapt is. Ook niet op grond van persoonlijke uitspraken van sommige oude of nieuwe leraren; dergelijke uitspraken worden vaak ook nog te kwader trouw aangehaald, verminkt en verkeerd uitgelegd. Maar over het geloof van de gereformeerde kerken moeten zij oordelen op grond van de publieke belijdenisgeschriften van de kerken zelf en op grond van deze uiteenzetting van de rechtzinnige leer, die door alle leden van de hele synode met volledige eenstemmigheid is vastgesteld. Vervolgens vermaant deze synode de lasteraars ernstig, om te bedenken wat voor zwaar oordeel van God zij op zich laden, wanneer zij tegen zoveel kerken en de belijdenisgeschriften van zoveel kerken een vals getuigenis spreken, de gewetens van de zwakken in het geloof verontrusten en proberen de gemeenschap van de ware gelovigen bij velen verdacht te maken. Tenslotte spoort deze synode alle mededienaars in de prediking van het evangelie van Christus aan, zich bij het behandelen van deze leer in scholen en kerken godvrezend en vroom te gedragen. Zij dienen zich daarbij, zowel mondeling als schriftelijk te richten op de eer van God, de heiliging van het leven en de vertroosting van de verslagen harten van de gelovigen. Zij behoren zich in hun denken en spreken over deze leer te houden aan de Schrift naar de overeenstemming van het geloof. Zij dienen zich tenslotte van elke manier van spreken te onthouden, die de grenzen van de duidelijke boodschap van de Heilige Schrift te buiten gaat en die aan de mensen die brutaal spitsvondige redeneringen verzinnen, goede grond zou kunnen geven, om de leer van de gereformeerde kerken te beschimpen of te belasteren. Wij bidden dat de Zoon van God, Jezus Christus, die gezeten is aan de rechterhand van zijn Vader, aan de mensen gaven schenkt, ons in de waarheid heiligt; dat Hij hen die afgedwaald zijn, tot de waarheid terugbrengt; dat Hij de lasteraars van de gezonde leer de mond snoert en dat Hij aan de trouwe dienaars van zijn Woord de Geest van wijsheid en inzicht geeft, zodat alles wat zij zeggen, zal strekken tot eer van God en tot opbouw van hun hoorders. Amen. |
Terug naar boven ⇑ |
De Nederlandse Geloofsbelijdenis
- Details
- Geschreven door MD
- Categorie: Naslag
- Hits: 4032
De Nederlandse Geloofsbelijdenis
|
Overzicht artikelen - klik op een artikelnr. om naar toe te gaan... | |||||||
1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | 7 | 8 |
9 | 10 |
11 |
12 |
13 |
14 |
15 |
16 |
17 |
18 |
19 |
20 |
21 |
22 |
23 |
24 |
25 |
26 |
27 |
28 |
29 |
30 |
31 |
32 |
33 |
34 |
35 |
36 |
37 |
Artikel 1 – DE ENIGE GOD Wij geloven allen met het hart en belijden met de mond, dat er één God is, een geheel enig en eenvoudig geestelijk wezen. Hij is eeuwig, niet te doorgronden, onzienlijk, onveranderlijk, oneindig, almachtig. Hij is volkomen wijs, rechtvaardig en goed, en een zeer overvloedige bron van al het goede. |
Artikel 2 – HOE WIJ GOD KENNEN Wij kennen Hem door twee middelen. Ten eerste door de schepping, onderhouding en regering van de hele wereld. Want deze is voor onze ogen als een prachtig boek, waarin alle schepselen, groot en klein, de letters zijn, die ons te aanschouwen geven wat van God niet gezien kan worden, namelijk zijn eeuwige kracht en goddelijkheid, zoals de apostel Paulus zegt in Rom. 1 : 20. Dit alles is voldoende om de mensen te overtuigen en hun elke verontschuldiging te ontnemen. Ten tweede maakt Hij Zichzelf nog duidelijker en volkomener aan ons bekend door zijn heilig en goddelijk Woord, namelijk voor zover dat voor ons in dit leven nodig is tot zijn eer en tot behoud van de zijnen. |
Artikel 3 – HET WOORD VAN GOD Wij belijden dat dit Woord van God niet is voortgekomen uit de wil van een mens, maar dat mensen, door de Heilige Geest gedreven, van Godswege gesproken hebben, zoals de apostel Petrus zegt (2 Petr.1 : 21). Daarna heeft God in zijn bijzondere zorg voor ons en ons behoud zijn knechten, de profeten en apostelen, geboden zijn geopenbaarde Woord op Schrift te stellen, en zelf heeft Hij met zijn vinger de twee tafelen van de wet geschreven. Hierom noemen wij zulke geschriften heilige en goddelijke Schriften. |
Artikel 4 – DE CANONIEKE BOEKEN Wij onderscheiden in de Heilige Schrift twee delen: het Oude en het Nieuwe Testament. Dit zijn canonieke boeken, waartegen niets valt in te brengen. Hiertoe worden in Gods kerk gerekend: de boeken van het Oude Testament: de vijf boeken van Mozes, namelijk Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri, Deuteronomium; Jozua, Richteren, Ruth, 1 en 2 Samuël, 1 en 2 Koningen, 1 en 2 Kronieken, Ezra, Nehemia, Ester, Job, de Psalmen van David, de drie boeken van Salomo, namelijk Spreuken, Prediker en Hooglied; de vier grote profeten: Jesaja, Jeremia (met de Klaagliederen), Ezechiël en Daniël; vervolgens de twaalf kleine profeten: Hosea, Joël, Amos, Obadja, Jona, Micha, Nahum, Habakuk, Sefanja, Haggaï, Zacharia en Maleachi. De boeken van het Nieuwe Testament: de vier evangelisten Matteüs, Marcus, Lukas en Johannes; de Handelingen der Apostelen; de dertien brieven van de apostel Paulus, namelijk aan de Romeinen, twee aan de Korintiërs, aan de Galaten, aan de Efeziërs, aan de Filippenzen, aan de Kolossenzen, twee aan de Tessalonicenzen, twee aan Timoteüs, aan Titus, aan Filemon; de brief aan de Hebreeën; de zeven overige brieven, namelijk de brief van Jakobus, twee brieven van Petrus, drie van Johannes, de brief van Judas; de Openbaring van de apostel Johannes. |
Artikel 5 – HET GEZAG VAN DE HEILIGE SCHRIFT Wij ontvangen al deze boeken, en deze alleen, als heilig en canoniek, om ons geloof daarnaar te richten, daarop te gronden en daarmee te bevestigen. En zonder in enig opzicht te twijfelen geloven wij alles wat zij bevatten. Dat doen wij niet zozeer omdat de kerk ze aanneemt en als canoniek erkent, maar vooral omdat de Heilige Geest in ons hart getuigt dat zij van God zijn. Het bewijs daarvan ligt bovendien in de boeken zelf. Want zelfs blinden kunnen tasten dat de dingen die erin voorzegd zijn, gebeuren. |
Artikel 6 – HET ONDERSCHEID TUSSEN DE CANONIEKE EN DE APOCRIEFE BOEKEN Wij onderscheiden deze heilige boeken van de apocriefe, namelijk het derde en vierde boek van Ezra, het boek Tobias, Judit, het boek Wijsheid, Jezus Sirach, Baruch, de Toevoegingen aan het boek Ester, het Gebed van de drie mannen in het vuur, de Geschiedenis van Susanna, van Bel en de draak, het Gebed van Manasse en de twee boeken van de Makkabeeën. De kerk mag deze boeken wel lezen en ervan leren, voor zover zij overeenstemmen met de canonieke boeken. Zij hebben echter niet zo’n kracht en gezag, dat men door het getuigenis van deze boeken enig punt van het geloof of van de christelijke godsdienst zou kunnen bevestigen; laat staan dat zij het gezag van de andere, de heilige boeken, zouden kunnen verminderen. |
Artikel 7 – DE VOLKOMENHEID VAN DE HEILIGE SCHRIFT Wij geloven dat deze Heilige Schrift de wil van God volkomen bevat en voldoende leert al wat de mens moet geloven om behouden te worden. Daarin heeft God uitvoerig beschreven op welke wijze wij Hem moeten dienen. Daarom is het de mensen, zelfs al waren het apostelen, niet geoorloofd anders te leren dan ons reeds geleerd is door de Heilige Schrift; zelfs niet een engel uit de hemel, zoals de apostel Paulus zegt (Gal. 1 : 8). Het is verboden aan het Woord van God iets toe te voegen of daarvan af te doen (Deut. 12 : 32). Daaruit blijkt duidelijk dat wat daarin geleerd wordt, volmaakt en in alle opzichten volledig is. Men mag ook geen geschriften van mensen, hoe heilig de schrijvers ook geweest zijn, op één lijn stellen met de goddelijke Schriften, ook de gewoonte niet met Gods waarheid – want de waarheid gaat boven alles -, evenmin het grote aantal, de ouderdom, de ononderbroken voortgang in de tijden of de opvolging van personen, of de concilies, decreten of besluiten. Want alle mensen zijn uit zichzelf leugenaars (Ps. 116 : 11) en ijdeler dan de ijdelheid zelf. Daarom verwerpen wij uit de grond van ons hart alles wat met deze onfeilbare regel niet overeenkomt. Zo hebben de apostelen het ons geleerd: Beproeft de geesten of zij uit God zijn (1 Joh. 4 : 1). En: Indien iemand tot u komt en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in uw huis (2 Joh. : 10). |
Artikel 8 – DE HEILIGE DRIEËENHEID Volgens deze waarheid en dit Woord van God geloven wij in éénGod een geheel enig wezen is, waarin drie Personen zijn, namelijk de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Deze zijn werkelijk en van eeuwigheid onderscheiden naar hun onmededeelbare eigenschappen. De Vader is de oorzaak, de oorsprong en het begin van alle zichtbare en onzichtbare dingen. De Zoon is het Woord, de wijsheid en het beeld van de Vader. De Heilige Geest is de eeuwige kracht en macht, die uitgaat van de Vader en van de Zoon. Uit dit onderscheid volgt echter niet dat God in drieën gedeeld is. Want de Heilige Schrift leert ons dat de Vader en de Zoon en de Heilige Geest wel ieder hun eigen zelfstandigheid hebben, onderscheiden door haar eigenschappen, maar toch zo, dat deze drie Personen slechts één God zijn. Het is dus duidelijk dat de Vader niet de Zoon is en dat de Zoon niet de Vader is; dat eveneens de Heilige Geest niet de Vader of de Zoon is. Toch zijn deze Personen, aldus onderscheiden, niet gedeeld of onderling vermengd. Want de Vader heeft ons vlees en bloed niet aangenomen en ook de Heilige Geest niet, maar alleen de Zoon. De Vader is nooit zonder de Zoon en nooit zonder zijn Heilige Geest geweest, want Zij zijn alle drie even eeuwig in eenzelfde wezen. Er is geen eerste of laatste, want Zij zijn alle drie één in waarheid, in macht, in goedheid en barmhartigheid. |
Artikel 9 – HET GETUIGENIS VAN DE SCHRIFT VOOR DEZE LEER Wij weten dit alles zowel uit het getuigenis van de Heilige Schrift als uit de werkingen van deze Personen, voornamelijk uit die welke wij in onszelf ervaren. Het getuigenis van de Heilige Schriften dat ons leert deze Heilige Driëenheid te geloven, is op vele plaatsen in het Oude Testament te vinden. We behoeven ze niet op te sommen, maar dienen slechts een zorgvuldige keus te maken. In Gen. 1:26-27 zegt God: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis, enzovoort. En God schiep de mens naar zijn beeld, man en vrouw schiep Hij hen. Eveneens in Gen. 3:22: Zie, de mens is geworden als Onzer één. Daaruit blijkt dat er meer dan een Persoon in de Godheid is, want Hij zegt: Laat Ons mensen maken naar ons beeld; en Hij wijst daarna de eenheid aan, als Hij zegt: God schiep. Weliswaar zegt Hij niet hoeveel Personen er zijn, maar wat voor ons enigszins duister is in het Oude Testament, dat is zeer helder in het Nieuwe. Want toen onze Here gedoopt werd in de Jordaan, werd de stem van de Vader gehoord, die zei: Deze is mijn Zoon, de geliefde (Mat.3 : 17); terwijl de Zoon werd gezien in het water en de Heilige Geest verscheen in de gedaante van een duif. Bovendien heeft Christus voor de doop van alle gelovigen deze formule gegeven: Doopt al de volken in de naam van de Vader en van de Zoon en van de Heilige Geest (Mat. 28:19). In het Evangelie naar Lucas spreekt de engel Gabriel tot Maria, de moeder van de Here, aldus: De Heilige Geest zal over u komen en de kracht van de Allerhoogste zal u overschaduwen; daarom zal ook het heilige dat verwekt wordt, Zoon van God genoemd worden (Luc. 1 : 35). Eveneens: De genade van de Here Jezus Christus en de liefde van God en de gemeenschap van de Heilige Geest zij met u (2 Kor. 13 : 13). * Op al deze plaatsen wordt ons duidelijk geleerd dat er drie Personen zijn in één enig goddelijk Wezen. En hoewel deze leer het menselijk verstand ver te boven gaat, geloven wij die nu op grond van het Woord en verwachten wij dat wij de volle kennis en vrucht ervan in de hemel zullen genieten. Verder moeten wij ook letten op het eigen werk dat ieder van deze drie Personen aan ons verricht: de Vader wordt genoemd onze Schepper door zijn kracht; de Zoon is onze Heiland en Verlosser door zijn bloed; de Heilige Geest is onze Heiligmaker, doordat Hij woont in ons hart. Deze leer van de Heilige Drieëenheid heeft de ware kerk altijd gehandhaafd, van de tijd van de apostelen af tot nu toe, tegenover joden, mohammedanen en valse christenen en ketters als Marcion, Mani, Praxeas, Sabellius, Paulus van Samosata, Arius en dergelijke. De vaderen hebben hen terecht veroordeeld. Daarom aanvaarden wij in dezen graag de drie oecumenische geloofsbelijdenissen, namelijk de Apostolische, die van Nicea en van Athanasius, en eveneens wat de vaderen in overeenstemming daarmee hebben vastgesteld. * De generale Synode van Heemse 1984-1985 verwijderde op deze plaats de volgende woorden: “En: Drie zijn er die getuigen in de hemel: de Vader, het Woord en de Heilige Geest; en deze drie zijn één.” De verwijzing naar 1 Joh 5 : 7b is omstreden, omdat deze tekst in de oude handschriften niet wordt gevonden. |
Artikel 10 - DE GODHEID VAN JEZUS CHRISTUS Wij geloven dat Jezus Christus naar zijn goddelijke natuur de eniggeboren Zoon van God is, van eeuwigheid voortgebracht. Hij is niet gemaakt of geschapen – want dan zou Hij een schepsel zijn – maar één van wezen met de Vader, mede-eeuwig, Hem in alles gelijk. De Schrift noemt Hem: de afstraling van zijn heerlijkheid en de afdruk van zijn wezen (Hebr. 1 : 3). Hij is Gods Zoon, niet alleen sinds Hij onze natuur heeft aangenomen, maar van alle eeuwigheid. De volgende getuigenissen leren ons dat, wanneer wij ze met elkaar vergelijken. Mozes zegt dat God de wereld heeft geschapen, en de apostel Johannes zegt dat alle dingen zijn geschapen door het Woord, dat hij God noemt. De apostel zegt dat God de wereld door zijn Zoon geschapen heeft en eveneens dat God alle dingen door Jezus Christus geschapen heeft. Daarom moet Hij die genoemd wordt God, het Woord, de Zoon en Jezus Christus, er reeds geweest zijn, toen alle dingen door Hem geschapen werden. De profeet Micha zegt dan ook: Zijn oorsprong is van ouds, van de dagen der eeuwigheid (Mich. 5 : 1). En de brief aan de Hebreeën: Hij is zonder begin van dagen of einde van leven (Hebr.7 : 3). Zo is Hij dan de ware, eeuwige God, die Almachtige die wij aanroepen, aanbidden en dienen. |
Artikel 11 – DE GODHEID VAN DE HEILIGE GEEST Wij geloven en belijden ook dat de Heilige Geest van eeuwigheid van de Vader en de Zoon uitgaat. Hij is niet gemaakt of geschapen en ook niet voortgebracht; wij kunnen alleen maar zeggen: Hij gaat van beiden uit. In orde is Hij de derde Persoon van de Drieëenheid, van éénzelfde wezen, majesteit en heerlijkheid als de Vader en de Zoon, echt en eeuwig God, zoals de Heilige Schriften ons leren. |
Artikel 12 – DE SCHEPPING VAN DE WERELD; DE ENGELEN Wij geloven dat de Vader door zijn Woord – dat is door zijn Zoon – de hemel, de aarde en alle schepselen uit niets heeft geschapen, toen het Hem goeddacht. Ook heeft Hij aan elk schepsel zijn wezen en gedaante gegeven en zijn eigen taak om zijn Schepper te dienen. Ook nu nog houdt Hij ze alle in stand en regeert ze overeenkomstig zijn eeuwige voorzienigheid en door zijn oneindige kracht, opdat zij de mens dienen, zodat de mens zijn God kan dienen. Hij heeft ook de engelen goed geschapen, om zijn gezanten te zijn en zijn uitverkorenen te dienen. Sommigen van die engelen zijn uit die verheven staat waarin God hen geschapen had, in het eeuwige verderf gevallen, maar door Gods genade hebben anderen volhard en zijn in hun oorspronkelijke staat staande gebleven. De duivelen en boze geesten zijn zo verdorven, dat zij vijanden van God en van al het goede zijn. Uit alle macht loeren zij als moordenaars op de kerk en elk van haar leden, om alles door hun bedriegerijen te vernielen en te verwoesten. Zij zijn daarom door hun eigen slechtheid veroordeeld tot de eeuwige ondergang en verwachten dagelijks hun verschrikkelijke pijnigingen. Wat dit betreft verwerpen en verfoeien wij de dwaling van de Sadduceeën, die loochenen dat er geesten en engelen zijn. En ook de dwaling van de manicheeërs, die zeggen dat de duivelen hun oorsprong uit zichzelf hebben en van nature slecht zijn; zij ontkennen dat de duivelen slecht zijn geworden. |
Artikel 13 – GODS VOORZIENIGHEID Wij geloven dat deze goede God, nadat Hij alle dingen geschapen had, ze niet aan zichzelf heeft overgelaten, of aan het toeval of het lot heeft prijsgegeven, maar ze overeenkomstig zijn heilige wil zo leidt en regeert, dat in deze wereld niets gebeurt zonder zijn beschikking. Toch is God niet de bewerker van de zonde die gedaan wordt, en evenmin draagt Hij er de schuld van. Want zijn macht en goedheid zijn zó groot en gaan ons begrip zo te boven, dat Hij zijn werk zeer goed en rechtvaardig beschikt en doet, ook al handelen de duivelen en goddelozen onrechtvaardig. En al wat in zijn doen het menselijk verstand te boven gaat, willen wij niet nieuwsgierig onderzoeken, verder dan ons begrip reikt. Maar in alle ootmoed en eerbied aanbidden wij de rechtvaardige beslissingen van God, die voor ons verborgen zijn. Wij stellen ons ermee tevreden, dat wij leerlingen van Christus zijn, om slechts te leren wat Hij ons onderwijst door zijn Woord, zonder deze grenzen te overschrijden. Deze leer schenkt ons een onuitsprekelijke troost, als wij erdoor leren verstaan dat ons niets bij toeval kan gebeuren, maar dat alles ons alleen overkomt door de beschikking van onze goedertieren hemelse Vader. Hij waakt over ons met een vaderlijke zorg, terwijl Hij zó over alle schepselen heerst, dat niet één haar van ons hoofd – want die zijn alle geteld – en niet één musje ter aarde zal vallen zonder de wil van onze Vader (Matt.10 : 29-30). Hierop stellen wij ons vertrouwen, omdat wij weten dat Hij de duivelen en al onze vijanden in toom houdt en zij ons zonder zijn toelating en wil niet kunnen schaden. Daarom verwerpen wij de verfoeilijke dwaling van de epicureeërs, die zeggen, dat God Zich nergens mee bemoeit en alles aan het toeval overlaat. |
Artikel 14 – DE SCHEPPING VAN DE MENS; ZIJN VAL EN ZIJN VERDORVENHEID Wij geloven dat God de mens uit het stof van de aarde geschapen heeft en hem gemaakt en gevormd heeft naar zijn beeld en gelijkenis: goed, rechtvaardig en heilig, zodat hij met zijn wil in alles overeen kon stemmen met de wil van God. Maar toen de mens in die eervolle positie verkeerde, heeft hij er geen acht op geslagen en zijn bevoorrechte plaats niet erkend. Hij heeft zich, door gehoor te geven aan het woord van de duivel, willens en wetens aan de zonde onderworpen en daarmee aan de dood en de vervloeking. Want het gebod ten leven dat hij ontvangen had, heeft hij overtreden en door zijn zonde heeft hij de gemeenschap met God, die zijn ware leven was, verbroken. Zo heeft hij zijn hele natuur verdorven en daarmee de lichamelijke en geestelijke dood verdiend. Doordat hij in al zijn doen en laten goddeloos, verkeerd en ontaard is geworden, heeft hij alle voortreffelijke gaven die hij van God had ontvangen, verloren. Hij heeft daarvan niets overgehouden dan geringe sporen, die niettemin voldoende zijn om de mens iedere verontschuldiging te ontnemen. Al het licht in ons is immers in duisternis veranderd, zoals de Schrift ons leert: Het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen (Joh. 1 : 5). Hier noemt te apostel Johannes de mensen duisternis. Daarom verwerpen wij al wat men in strijd hiermee leert over de vrije wil van de mens, omdat de mens slechts een slaaf van de zonde is en niets kan aannemen, of het moet hem uit de hemel gegeven zijn (Joh. 3 : 27). Want wie zal zich erop beroemen uit eigen kracht iets goeds te kunnen doen, daar Christus immers zegt: Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekt (Joh. 6 : 44)? Wie zal wijzen op zijn eigen wil, als hij weet dat de gezindheid van het vlees vijandschap is tegen God (Rom. 8 : 7)? Wie zal de moed hebben te spreken over eigen kennis, wanneer hij inziet dat een ongeestelijk mens niet aanvaardt wat van Gods Geest is (1 Kor. 2 : 14)? Kortom, wie zal ook maar één eigen denkbeeld naar voren brengen, wanneer hij weet dat wij niet bekwaam zijn iets uit onszelf te denken, maar dat onze bekwaamheid Gods werk is (2 Kor. 3 : 5)? Daarom hoort het woord van de apostel onwrikbaar vastgehouden te worden, dat het God is die om zijn welbehagen zowel het willen als het werken in ons werkt (Filip. 2 : 13). Want geen kennis of wil is in overeenstemming met die van God, als Christus ze niet in de mens tot stand heeft gebracht, zoals Hij ons leert met de woorden: Zonder Mij kunt gij niets doen (Joh.15 : 5). |
Artikel 15 – DE ERFZONDE Wij geloven dat door de ongehoorzaamheid van Adam de erfzonde zich over heel het menselijk geslacht heeft verbreid. Zij is een verdorvenheid van de hele natuur en een erfelijk kwaad, waarmee zelfs de kleine kinderen in de moederschoot besmet zijn. Zij is namelijk de wortel waaruit allerlei zonden in de mens voortkomen. Daarom is ze zo gruwelijk en afzichtelijk voor God, dat zij reden genoeg is om het menselijk geslacht te veroordelen. Zelfs door de doop is zij niet geheel vernietigd of uitgeroeid, omdat de zonde altijd uit deze verdorvenheid ontspringt als opwellend water uit een giftige bron. Zij wordt evenwel de kinderen van God niet toegerekend om hen te veroordelen, maar door zijn genade en barmhartigheid vergeven, niet om de gelovigen zorgeloos in de zonde te laten voortleven, maar om hen door het besef van deze verdorvenheid dikwijls te doen zuchten van verlangen, uit het lichaam, dat in de macht van de dood is, verlost te worden (Rom. 7 : 24). Op dit punt verwerpen wij de dwaling van de pelagianen, die zeggen dat de zonde slechts uit navolging ontstaat. |
Artikel 16 – DE EEUWIGE UITVERKIEZING VAN GOD Wij geloven dat God, toen het hele geslacht van Adam door de zonde van de eerste mens in verderf en ondergang was gestort, bewezen heeft dat Hij barmhartig en rechtvaardig is. Barmhartig, doordat Hij diegenen uit dit verderf trekt en verlost, die Hij in zijn eeuwige en onveranderlijke raad uit louter genade verkoren heeft in Jezus Christus, onze Here, zonder ook maar enigszins hun werken in rekening te brengen. Rechtvaardig, doordat Hij de anderen laat in hun val en verderf, waarin zij zichzelf gestort hebben. |
Artikel 17 – DE BELOFTE VAN DE VERLOSSER Wij geloven dat onze goede God, toen Hij zag dat de mens zich zo in de lichamelijke en geestelijke dood gestort had en zich volkomen rampzalig gemaakt had, hem in zijn wonderbare wijsheid en goedheid zelf is gaan zoeken, toen hij bevend voor Hem vluchtte. God heeft hem getroost met de belofte hem zijn Zoon te geven, die geboren zou worden uit een vrouw (Gal. 4 : 4), om de kop van de slang te vermorzelen (Gen.3 : 15) en de mens voor eeuwig gelukkig te maken. |
Terug naar boven ⇑ |
Artikel 18 – DE MENSWORDING VAN GODS ZOON Wij belijden dus dat God de belofte die Hij aan de vaderen gegeven had bij monde van zijn heilige profeten, vervuld heeft door zijn eigen, eniggeboren en eeuwige Zoon in de wereld te zenden op de door Hem bepaalde tijd. Deze heeft de gestalte van een dienstknecht aangenomen en is aan de mensen gelijk geworden (Filip. 2 : 7) door echte menselijke natuur werkelijk aan te nemen met al haar zwakheden, uitgezonderd de zonde. Hij is ontvangen in de schoot van de gezegende maagd Maria door de kracht van de Heilige Geest, zonder toedoen van een man. Hij heeft niet alleen de menselijke natuur aangenomen wat het lichaam betreft, maar ook een echt menselijke ziel om werkelijk mens te zijn. Want omdat de ziel evenzeer verloren was als het lichaam, moest Hij ze beide aannemen om beide te redden. Tegenover de ketterij van de wederdopers, die ontkennen dat Christus van zijn moeder de menselijke natuur aangenomen heeft, belijden wij daarom dat Hij deel gekregen heeft aan het vlees en bloed van Gods kinderen (Hebr. 2 : 4); dat Hij een vrucht van Davids lendenen is (Hand. 2 : 30), naar het vlees voortgekomen uit het geslacht van David (Rom.1 : 3); vrucht van Maria’s schoot (Luc.1 : 42); geboren uit een vrouw (Gal. 4 : 4); spruit van David (Jer. 33 : 15); scheut uit de wortel van Isaï (Jes. 11 : 1); gesproten uit Juda (Hebr. 7 : 14); wat het vlees betreft afkomstig uit de joden (Rom. 9 : 5); uit het nageslacht van Abraham, omdat Hij dat heeft aangenomen en in alle opzichten aan zijn broeders gelijk is geworden met uitzondering van de zonde (Hebr. 2 : 16-17; Hebr. 4 : 15). Zo is Hij werkelijk onze Immanuël: God met ons (Matt. 1 : 23). |
Terug naar boven ⇑ |
Artikel 19 – DE TWEE NATUREN VAN CHRISTUS Wij geloven dat de Persoon van de Zoon door deze ontvangenis onafscheidelijk verenigd en verbonden is met de menselijke natuur. Er zijn dus geen twee zonen van God en geen twee personen, maar twee naturen verenigd in één Persoon, waarbij elke natuur haar onderscheiden eigenschappen behoudt. De goddelijke natuur is altijd ongeschapen gebleven, zonder begin van dagen of einde van leven (Hebr. 7 : 3), en vervult hemel en aarde. Evenzo heeft de menselijke natuur haar eigenschappen niet verloren, maar is schepsel gebleven, dat wel een begin van dagen heeft, eindig is en alles behoudt wat bij een echt lichaam hoort. Wel heeft Hij haar door zijn opstanding onsterfelijkheid gegeven, maar Hij heeft de echtheid van zijn menselijke natuur niet veranderd, omdat ons behoud en onze opstanding mee afhangen van de echtheid van zijn lichaam. Deze twee naturen zijn zo in één Persoon verenigd, dat zij zelfs door zijn dood niet gescheiden zijn geweest. Bij zijn sterven gaf Hij dus in de handen van zijn Vader een echt menselijke geest, die zijn lichaam verliet; maar toch bleef de goddelijke natuur steeds met de menselijke verenigd, zelfs toen Hij in het graf lag. De godheid hield niet op in Hem te zijn, evenals zij in Hem was toen Hij een klein kind was, hoewel zij zich voor korte tijd niet openbaarde. Daarom belijden wij dat Hij echt God en echt mens is: echt God om door zijn kracht de dood te overwinnen, echt mens om voor ons te kunnen sterven vanwege de zwakheid van zijn vlees. |
Terug naar boven ⇑ |
Artikel 20 – GODS RECHTVAARDIGHEID EN BARMHARTIGHEID IN CHRISTUS Wij geloven dat God, die volkomen barmhartig en rechtvaardig is, zijn Zoon gezonden heeft om de natuur waarin de ongehoorzaamheid begaan was, aan te nemen en in haar de schuld te betalen en door zijn zeer bitter lijden en sterven de straf voor de zonden te dragen. Zo heeft God zijn rechtvaardigheid bewezen jegens zijn Zoon door onze zonden op Hem te laden. Zijn goedheid en barmhartigheid heeft Hij uitgestort over ons, die schuldig waren en verdienden veroordeeld te worden. Want in volkomen liefde heeft Hij zijn Zoon voor ons in de dood overgegeven en Hem opgewekt tot onze rechtvaardiging, opdat wij door Hem onsterfelijkheid en eeuwig leven zouden hebben. |
Terug naar boven ⇑ |
Artikel 21 – DE VOLDOENING DOOR CHRISTUS Wij geloven dat Jezus Christus een eeuwig Hogepriester is naar de orde van Melchisedek, wat God met een eed heeft bevestigd. Hij heeft Zichzelf in onze plaats voor zijn Vader gesteld, om door volkomen voldoening diens toorn te stillen. Daartoe heeft Hij Zichzelf aan het kruis geofferd en zijn kostbaar bloed vergoten, om ons te reinigen van onze zonden, zoals de profeten hadden voorzegd. Want er staat geschreven, dat de straf die ons de vrede aanbrengt, op de Zoon van God was en dat wij door zijn striemen genezen zijn; dat Hij als een lam ter slachting is geleid en onder de overtreders is geteld (Jes. 53 : 5, 7 en 12); dat Hij als een misdadiger veroordeeld is door Pontius Pilatus, hoewel deze Hem onschuldig verklaard had. Zo heeft Hij teruggegeven wat Hij niet geroofd had (Ps. 69 : 5), en heeft Hij als rechtvaardige voor onrechtvaardigen geleden (1 Petrus 3 : 18), zowel naar lichaam als naar ziel, zodat Hij de verschrikkelijke straf voelde die wij door onze zonden verdiend hadden, en zijn zweet als bloeddruppels werd, die op de aarde vielen (Luc. 22 : 44). Hij heeft geroepen: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? (Matt. 27 : 46), en Hij heeft dit alles geleden ter wille van de vergeving van onze zonden. Daarom zeggen wij terecht met Paulus, dat wij niets anders weten dan Jezus Christus en die gekruisigd (1 Kor. 2 : 2); wij beschouwen alles als vuilnis, omdat de kennis van Christus Jezus, onze Here, alles te boven gaat (Filip. 3 : 8). Wij vinden al onze troost in zijn wonden en behoeven geen enkel ander middel te zoeken of uit te denken om ons met God te verzoenen naast dit ene, eens voor altijd gebrachte offer, dat de gelovigen voor eeuwig tot volmaaktheid brengt (Hebr. 10 : 14). Daarom noemt Gods engel Hem ook Jezus, dat is Verlosser, omdat Hij zijn volk zou redden van hun zonden (Matt.1 : 21). |
Terug naar boven ⇑ |
Artikel 22 – DE RECHTVAARDIGING DOOR HET GELOOF IN CHRISTUS Wij geloven dat de Heilige Geest, om ons ware kennis van deze grote verborgenheid te doen verwerven, in ons hart waar geloof ontsteekt, dat Jezus Christus met al zijn verdiensten omhelst, Hem zich toeeigent en niets meer buiten Hem zoekt. Want één van beide: òf in Jezus Christus is niet alles wat voor ons heil nodig is, òf dit alles is wel in Hem en dan heeft hij die Jezus Christus door het geloof bezit, al zijn heil. Zou men dus beweren dat Christus niet genoeg is, maar dat er naast Hem nog iets anders nodig is, dan is dat een gruwelijke godslastering. Daaruit zou immers volgen dat Christus maar een halve Heiland is. Daarom zeggen wij terecht met Paulus, dat wij door het geloof alleen, of door het geloof zonder de werken, gerechtvaardigd worden (Rom. 3 : 28). Wij vatten dit, nauwkeurig gesproken, niet zo op, dat het geloof zelf ons rechtvaardigt, want het is slechts een middel waarmee wij Christus, onze gerechtigheid omhelzen. Maar Jezus Christus is onze gerechtigheid, doordat Hij ons toerekent al zijn verdiensten en al zijn heilige werken, die Hij voor ons en in onze plaats heeft gedaan. En het geloof is het middel dat ons met Hem in de gemeenschap van al zijn schatten en gaven verbonden houdt. Als deze ons eigendom zijn geworden, zijn zij meer dan voldoende om ons vrij te spreken van onze zonden. |
Terug naar boven ⇑ |
Artikel 23 – ONZE GERECHTIGHEID VOOR GOD IN CHRISTUS Wij geloven dat ons heil gelegen is in de vergeving van onze zonden om Jezus Christus’ wil. Daarin bestaat onze gerechtigheid voor God. Dat leren David en Paulus ons door te verklaren: Zalig is de mens aan wie God gerechtigheid toerekent zonder werken (Ps. 32 : 2; Rom. 4 : 6). En dezelfde apostel zegt, dat wij om niet, anders gezegd, uit genade gerechtvaardigd zijn door de verlossing in Christus Jezus (Rom. 3 : 24). Daarom houden wij dit fundament altijd vast. Daarin geven wij alle eer aan God, terwijl wij onszelf vernederen en belijden wat voor mensen wij zijn, zonder ons ook maar enigszins op onszelf of op onze verdiensten te laten voorstaan. Wij steunen uitsluiten op de gehoorzaamheid van de gekruisigde Christus en rusten daarin. En deze gehoorzaamheid is de onze, wanneer wij in Hem geloven. Zij is voldoende om al onze ongerechtigheden te bedekken. Zij bevrijdt ons geweten van vrees, ontzetting en verschrikking en geeft ons zo vrijmoedigheid om tot God te naderen, zonder te doen als onze eerste vader Adam, die zich bevend met vijgebladeren wilde bedekken. En werkelijk, als wij voor God moesten verschijnen, terwijl wij, in hoe geringe mate ook, op onszelf of op enig ander schepsel zouden steunen – ach, wij zouden vergaan! Daarom moet ieder met David zeggen: HERE, ga niet in het gericht met uw knecht, want niemand die leeft, is voor U rechtvaardig (Ps. 143 : 2). |
Terug naar boven ⇑ |
Artikel 24 – DE HEILIGING Wij geloven dat dit ware geloof, in de mens verwekt door het horen van het Woord van God en door de werking van de Heilige Geest, hem opnieuw geboren doet worden en hem tot een nieuwe mens maakt. Dit ware geloof doet hem leven in een nieuw leven en bevrijdt hem uit de slavernij van de zonde. Daarom is er geen sprake van dat dit rechtvaardigend geloof de mensen onverschillig zou maken voor een vroom en heilig leven. Integendeel, zonder dit geloof zullen zij nooit iets doen uit liefde tot God, maar alleen uit liefde tot zichzelf en uit vrees veroordeeld te worden. Het is dan ook onmogelijk dat dit heilig geloof in de mens niets zou uitwerken. Wij spreken immers niet van een onvruchtbaar geloof, maar van geloof waarvan de Schrift zegt, dat het door de liefde werkt (Gal. 5 : 6). Het beweegt de mens ertoe, zich te oefenen in de werken die God in zijn Woord geboden heeft. Als deze werken voortkomen uit de goede wortel van het geloof, zijn ze goed en voor God aangenaam, omdat zij alle door zijn genade geheiligd zijn. Toch worden wij niet in rekening gebracht, als het gaat om onze rechtvaardiging. Wij worden immers gerechtvaardigd door het geloof in Christus, zelfs voor wij goede werken doen. Anders zouden deze werken niet goed kunnen zijn, evenmin als de vrucht van een boom goed kan zijn, voordat de boom goed is. Wij doen dus goede werken, maar niet om daarmee iets te verdienen. Trouwens, wat zouden wij kunnen verdienen? Wij zijn veeleer aan God dank verschuldigd voor de goede werken die wij doen, en Hij niet aan ons. Want Hij is het die om zijn welbehagen zowel het willen als het werken in ons werkt (Filip. 2 : 13). Laten wij dus ter harte nemen wat geschreven staat: Zo moet ook gij, nadat gij alles gedaan hebt wat u bevolen is, zeggen: Wij zijn nutteloze slaven; wij hebben slechts gedaan wat wij moesten doen (Luc. 17 : 10). Toch willen wij niet ontkennen dat God de goede werken beloont, maar door zijn genade kroont Hij zijn gaven. En verder, al doen wij goede werken, toch funderen wij daar ons heil niet op. Want wij kunnen geen enkel werk doen of het is besmet doordat wij zondaren zijn, en verdient daarom gestraft te worden. En al konden we op één goed werk wijzen, dan is toch de gedachte aan één zonde genoeg om het verwerpelijk te maken voor Gods ogen. Op deze wijze zouden wij altijd in twijfel leven, heen en weer geslingerd, zonder enige zekerheid, en ons arme geweten zou altijd gekweld worden, indien het niet steunde op de verdienste van het lijden en sterven van onze Heiland. |
Terug naar boven ⇑ |
Artikel 25 – CHRISTUS, DE VERVULLING VAN DE WET Wij geloven dat de schaduwachtige eredienst van het oude verbond en de gebruiken die door de wet waren voorgeschreven, met de komst van Christus hebben afgedaan en dat zo aan al deze schaduwen een einde is gekomen. Daarom moeten de christenen die niet langer handhaven. Toch blijft voor ons de waarheid en de inhoud ervan in Christus Jezus, in wie zijn hun vervulling hebben. Wel maken wij nog gebruik van de getuigenissen uit de Wet en de Profeten, om ons in het Evangelie te bevestigen en ook om overeenkomstig Gods wil ons leven in alle eerbaarheid in te richten tot zijn eer. |
Terug naar boven ⇑ |
Artikel 26 – CHRISTUS ONZE ENIGE VOORSPRAAK Wij geloven dat wij geen toegang hebben tot God dan alleen door de enige Middelaar en Voorspraak Jezus Christus, de rechtvaardige. Hiertoe is Hij mens geworden en heeft Hij de goddelijke en menselijke natuur verenigd, om ons mensen toegang te geven tot de goddelijke majesteit. Anders zou de toegang voor ons gesloten zijn. Maar deze Middelaar, die de Vader ons gegeven heeft tussen Zich en ons, moet ons door zijn verhevenheid niet afschrikken, zodat wij een andere, naar eigen inzicht, zouden gaan zoeken. Want er is niemand onder de schepselen in de hemel of op aarde die ons meer liefheeft dan Jezus Christus, die hoewel Hij in de gestalte Gods was, Zichzelf ontledigd heeft en de gestalte van een dienstknecht heeft aangenomen (Filip. 2 : 6-7) en aan zijn broeders in alle opzichten gelijk geworden is (Hebr. 2 : 17). Indien wij een andere middelaar moesten zoeken, die ons gunstig gezind zou zijn, wie zouden wij dan kunnen vinden, die ons meer liefheeft dan Hij die zijn leven voor ons gegeven heeft, zelfs toen wij zijn vijanden waren (Rom. 5 : 8 en 10)? En als wij iemand moesten zoeken die macht en aanzien heeft, wie is zo machtig en aanzienlijk als Hij die gezeten is aan de rechterhand van zijn Vader en die alle macht heeft in hemel en op aarde (Matt. 28 : 18)? En wie zal eerder verhoord worden dan de eigen zeer geliefde Zoon van God? Het is dus enkel gebrek aan vertrouwen dat geleid heeft tot de gewoonte om de heiligen te onteren in plaats van hen te eren. Want men doet wat zij nooit gedaan of begeerd hebben, maar wat zij onophoudelijk volgens hun plicht verworpen hebben, zoals uit hun geschriften blijkt. Men moet onze onwaardigheid hier niet tegen inbrengen, want er is geen sprake van dat wij onze gebeden op grond van onze waardigheid voor God zouden brengen, maar wij doen dat alleen op grond van de uitnemendheid en waardigheid van onze Here Jezus Christus;zijn gerechtigheid is immers de onze door het geloof. Daarom zegt de Schrift ons, als zij deze dwaze vrees of liever dit gebrek aan vertrouwen van ons wil wegnemen, dat Jezus Christus in alle opzichten aan zijn broeders is gelijk geworden, opdat Hij een barmhartig en getrouw Hogepriester zou worden bij God, om de zonden van het volk te verzoenen. Want doordat Hij zelf in verzoekingen geleden heeft, kan Hij hun die verzocht worden, te hulp komen (Hebr. 2 : 17 en 18). En om ons nog meer moed te geven om tot Hem te gaan, zegt de Schrift verder: Daar wij nu een grote Hogepriester hebben, die de hemelen is doorgegaan, Jezus, de Zoon van God, laten wij aan die belijdenis vasthouden. Want wij hebben geen Hogepriester die niet kan meevoelen met onze zwakheden, maar een die in alle dingen op gelijke wijze als wij is verzocht geweest, doch zonder te zondigen. Laten wij daarom met vrijmoedigheid toegaan tot de troon der genade, opdat wij barmhartigheid ontvangen en genade vinden om hulp te verkrijgen te gelegener tijd (Hebr. 4 : 14-16). In dezelfde brief zegt de Schrift, dat wij volle vrijmoedigheid bezitten om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus; laten wij dan toetreden in volle verzekerdheid van het geloof (Hebr.10 : 19 en 22). Eveneens: Christus heeft een priesterschap dat op geen ander kan overgaan; daarom kan Hij ook volkomen behouden wie door Hem tot God gaan, daar Hij altijd leeft om voor hen te pleiten (Hebr. 7 : 24 en 25). Wat hebben wij dan nog meer nodig, daar Christus zelf uitdrukkelijk zegt: Ik ben de weg en de waarheid en het leven; niemand komt tot de Vader dan door Mij (Joh. 14 : 6)? Waarom zouden wij een andere advocaat zoeken, daar het God behaagd heeft ons zijn Zoon te geven om voor ons te pleiten? Laten wij Hem niet loslaten om een ander te nemen, of liever, om een ander te zoeken, zonder die ooit te vinden. Want toen God Hem aan ons gaf, wist Hij heel goed dat wij zondaars waren. Daarom roepen wij naar het gebod van Christus de hemelse Vader aan door Christus, onze enige Middelaar, zoals ons in het gebed des Heren geleerd is. En wij zijn er zeker van dat de Vader ons zal geven al wat wij Hem bidden in Christus’ naam (Joh.16 : 23). |
Terug naar boven ⇑ |
Artikel 27 – DE KATHOLIEKE OF ALGEMENE KERK Wij geloven en belijden één katholieke of algemene kerk. Zij is een heilige vergadering van de ware gelovigen, die al hun heil verwachten van Jezus Christus, gewassen zijn door zijn bloed, geheiligd en verzegeld door de Heilige Geest. Deze kerk is er geweest vanaf het begin van de wereld en zal er zijn tot het einde toe. Want Christus is een eeuwig Koning, die niet zonder onderdanen kan zijn. Deze heilige kerk wordt door God staande gehouden tegen het woeden van de hele wereld, hoewel zij soms een tijdlang zeer klein en ogenschijnlijk verdwenen is. Zo heeft de Here gedurende de gevaarlijke tijd onder Achab zevenduizend mensen voor Zich bewaard, die hun knieën voor Baäl niet gebogen hadden. Ook is deze heilige kerk niet gevestigd in, gebonden aan, of beperkt tot een bepaalde plaats, of gebonden aan bepaalde personen, maar zij is verbreid en verstrooid over heel de wereld. Toch is zij met hart en wil samengevoegd en verenigd in eenzelfde Geest, door de kracht van het geloof. |
Terug naar boven ⇑ |
Artikel 28 – DE ROEPING ZICH BIJ DE KERK TE VOEGEN Wij geloven dat niemand, welke positie hij ook heeft, zich van deze heilige vergadering afzijdig mag houden, om op zichzelf te blijven staan. In deze vergadering komen immers bijeen degenen die behouden worden, en buiten haar is er geen heil. Daarom moet ieder zich bij haar voegen en zich met haar verenigen. Zo wordt de eenheid van de kerk bewaard; men onderwerpt zich aan haar onderwijzing en tucht, buigt de hals onder het juk van Jezus Christus en dient de opbouw van de broeders overeenkomstig de gaven die God aan allen verleend heeft, als leden van eenzelfde lichaam. Om dit alles des te beter te kunnen onderhouden, is het volgens Gods Woord de roeping van alle gelovigen zich af te scheiden van hen die niet bij de kerk horen, en zich bij deze vergadering te voegen op ieder plaats waar God haar gesteld heeft, zelfs al zouden de overheden en wetten van de vorsten zich daartegen verzetten en al zou er de dood of lijfstraf op staan. Daarom handelen allen die zich van haar afzonderen of zich niet bij haar voegen, in strijd met Gods bevel. |
Terug naar boven ⇑ |
Artikel 29 – DE KENMERKEN VAN DE WARE KERK, VAN HAAR LEDEN EN VAN DE VALSE KERK Wij geloven dat men nauwgezet en met grote zorgvuldigheid, vanuit Gods Woord, behoort te onderscheiden welke de ware kerk is, omdat alle sekten die er tegenwoordig in de wereld zijn, zich ten onrechte kerk noemen. Wij spreken hier niet over de huichelaars, die zich in de kerk tussen de oprechte gelovigen bevinden en toch niet bij de kerk horen, al zijn zij voor het oog wel in de kerk. Maar wij bedoelen dat men het lichaam en de gemeenschap van de ware kerk moet onderscheiden van alle sekten, die beweren dat zij de kerk zijn. De kenmerken waaraan men de ware kerk kan kennen, zijn deze: dat de kerk de zuivere prediking van het evangelie onderhoudt;dat zij de zuivere bediening van de sacramenten onderhoudt, zoals Christus die heeft ingesteld; dat de kerkelijke tucht geoefend wordt om de zonden te bestraffen. Kortom, dat men zich richt naar het zuivere Woord van God, alles wat daarmee in strijd is verwerpt en Jezus Christus erkent als het enige Hoofd. Hieraan kan men met zekerheid de ware kerk kennen en niemand heeft het recht zich van haar af te scheiden. Zij die bij de kerk horen, zijn te kennen aan de kenmerken van de christenen, namelijk aan het geloof en hieraan dat zij, na de enige Heiland Christus aangenomen te hebben, de zonde ontvluchten en de gerechtigheid najagen, de ware God en hun naaste liefhebben, niet naar rechts of naar links afwijken en hun oude mens met zijn werken kruisigen. Dat wil echter niet zeggen dat er geen grote zwakheid meer in hen zou zijn, maar door de Geest strijden zij daar elke dag tegen, hun leven lang. Zij nemen voortdurend hun toevlucht tot het bloed, de dood, het lijden en de gehoorzaamheid van de Here Jezus, in wie zij vergeving van hun zonden hebben door het geloof in Hem. Wat de valse kerk betreft, deze schrijft aan zichzelf en haar verordeningen meer gezag toe dan aan Gods Woord en wil zich niet aan het juk van Christus onderwerpen. Zij bedient de sacramenten niet zoals Christus in zijn Woord geboden heeft, maar naar eigen goedvinden voegt zij eraan toe en laat zij eruit we. Zij grondt zich meer op mensen dan op Christus. Zij vervolgt hen die heilig leven naar Gods Woord en die haar bestraffen over haar zonden, hebzucht en afgoderij. Deze twee kerken zijn gemakkelijk te kennen en van elkaar te onderscheiden. |
Terug naar boven ⇑ |
Artikel 30 – DE REGERING VAN DE KERK Wij geloven dat deze ware kerk geestelijk geregeerd moet worden op de wijze die onze Here ons in zijn Woord geleerd heeft. Er moeten dienaren of herders zijn, om Gods Woord te prediken en de sacramenten te bedienen, ook opzieners en diakenen, om met de herders een raad van de kerk te vormen. Op die manier moeten zij de ware godsdienst onderhouden en zorgen dat de ware leer voortgang heeft, dat de overtreders op geestelijke wijze gestraft en in toom gehouden worden, en dat de armen en zij die in moeite verkeren, geholpen en getroost worden naarmate zij het nodig hebben. Op deze wijze zal alles in de kerk in goede orde geschieden, wanneer personen gekozen worden die trouw zijn, overeenkomstig de regel die de apostel Paulus daarvoor geeft in de brief aan Timoteüs. |
Terug naar boven ⇑ |
Artikel 31 – DE AMBTEN IN DE KERK Wij geloven dat de dienaren van Gods Woord, de ouderlingen en de diakenen tot hun ambt behoren gekozen te worden in de weg van wettige verkiezing door de kerk, onder aanroeping van Gods naam en in goede orde, zoals Gods Woord leert. Daarom moet ieder zich er terdege voor wachten, zich met ongeoorloofde middelen in te dringen, maar hij moet de tijd afwachten dat hij door God geroepen wordt, om daarin het overtuigend bewijs te hebben dat zijn roeping van de Here komt. Wat de dienaren des Woords betreft, zij hebben, waar zij ook staan, gelijke macht en gelijk gezag, omdat zij allen dienaren van Jezus Christus zijn, de enige algemene Bisschop en het enige Hoofd van de kerk. Bovendien, de heilige verordening van God mag niet geschonden worden of in verachting raken; daarom zeggen wij dat ieder voor de dienaren des Woords en de ouderlingen van de kerk bijzondere achting moet hebben om het werk dat zij doen. Ieder moet zonder morren, twist of tweedracht, zoveel mogelijk in vrede met hen leven. |
Terug naar boven ⇑ |
Artikel 32 – DE ORDE EN DE TUCHT IN DE KERK Wij geloven dat, hoewel het nuttig en goed is dat de regeerders van de kerk onderling een vaste orde instellen en handhaven om het lichaam van de kerk in stand te houden, zij zich er toch voor moeten wachten af te wijken van wat Christus, onze enige Meester, ons geboden heeft. Daarom verwerpen wij alle menselijke bedenksels en alle wetten die men zou willen invoeren om God te dienen en daardoor het geweten te binden en te dwingen, op welke wijze dan ook. Wij aanvaarden dus alleen wat kan dienen om eendracht en eenheid te bevorderen en te bewaren, en allen te doen blijven bij de gehoorzaamheid aan God. Hiervoor is vereist de uitsluiting uit de gemeenschap van de kerk overeenkomstig Gods Woord, en wat daarmee verbonden is. |
Terug naar boven ⇑ |
Artikel 33 – DE SACRAMENTEN Wij geloven dat onze goede God, omdat Hij met ons onverstand en de zwakheid van ons geloof rekening houdt, voor ons de sacramenten heeft ingesteld. Zo wil Hij ons zijn beloften verzegelen en ons onderpanden van zijn goedgunstigheid en genade jegens ons in handen geven. Ook wil Hij zo ons geloof voeden en onderhouden. Hij heeft de sacramenten gevoegd bij het Woord van het evangelie, om ons door middel van onze zintuigen des te beter duidelijk te maken, zowel wat Hij ons door zijn Woord te verstaan geeft, als wat Hij van binnen in ons hart doet. Zo bekrachtigt Hij in ons het heil waaraan Hij ons deel geeft. Want de sacramenten zijn zichtbare tekenen en zegels van een inwendige en onzichtbare zaak. Door middel daarvan werkt God in ons door de kracht van de Heilige Geest. Daarom zijn de tekenen niet krachteloos en zonder inhoud, zodat zij ons zouden misleiden, want Jezus Christus is de waarheid ervan en zonder Hem zouden zij niets zijn. Voorts hebben wij genoeg aan het aantal sacramenten dat Christus, onze Meester, voor ons heeft ingesteld, namelijk niet meer dan twee: het sacrament van de heilige doop en dat van het heilig avondmaal van Jezus Christus. |
Terug naar boven ⇑ |
Artikel 34 – DE HEILIGE DOOP Wij geloven en belijden dat Jezus Christus, die het einde van de wet is (Romeinen10 : 4), door het vergieten van zijn bloed een eind gemaakt heeft aan elke andere bloedstorting die men zou kunnen of willen doen tot verzoening voor onze zonden. Hij heeft de besnijdenis, waarbij bloed vloeide, afgeschaft en in plaats daarvan het sacrament van de doop ingesteld. Hierdoor worden wij in de kerk van God opgenomen en van alle andere volken en vreemde godsdiensten afgezonderd, om helemaal het eigendom te zijn van Hem, van wie wij het merk en veldteken dragen. Dit dient ons tot een getuigenis dat Hij eeuwig onze God en onze genadige Vader zal zijn. Daarom heeft Christus geboden al de zijnen te dopen in de naam van de Vader en van de Zoon en van de Heilige Geest (Matt.28 : 19), met gewoon water. Daarmee geeft Hij ons te verstaan: evenals het water waarmee de dopeling overgoten en voor aller ogen besprenkeld wordt, de onreinheid van het lichaam afwast, zo bewerkt het bloed van Christus hetzelfde van binnen, in de ziel, door de Heilige Geest; het besprenkelt de ziel en zuivert haar van zonden en doet ons van kinderen des toorns opnieuw geboren worden tot kinderen van God. Wij worden evenwel niet door het water als zodanig van onze zonden gereinigd, maar door de besprenkeling met het kostbaar bloed van de Zoon van God. Hij is onze Rode Zee, waar wij doorheen moeten gaan om te ontkomen aan de tirannie van Farao – dat is de duivel – en binnen te gaan in het geestelijke Kanaän. De dienaren van hun kant geven ons alleen het sacrament, dat zichtbaar is, maar onze Here geeft wat door het sacrament wordt aangeduid, namelijk de onzichtbare genadegaven. Hij wast onze ziel en reinigt haar grondig van alle onreinheden en ongerechtigheden. Hij vernieuwt ons hart, schenkt ons volkomen troost en geeft ons vaste zekerheid van zijn vaderlijke goedheid. Hij doet ons de nieuwe mens aan en Hij trekt ons de oude mens uit met al zijn werken. Daarom geloven wij dat wie tot het eeuwige leven wil komen, maar eenmaal gedoopt moet worden. De doop mag niet herhaald worden, want wij kunnen ook niet tweemaal geboren worden. Deze doop is immers niet alleen van waarde voor ons wanneer wij hem ontvangen en het water op ons is, maar gedurende ons hele leven. Daarom verwerpen wij de dwaling van de wederdopers, die niet tevreden zijn met de eens ontvangen doop en die bovendien de doop van de kleine kinderen der gelovigen veroordelen. Wij geloven daarentegen dat men hen behoort te dopen en met het teken van het verbond te verzegelen, evenals de kleine kinderen in Israël besneden werden op grond van dezelfde beloften die aan onze kinderen gedaan zijn. Christus heeft zijn bloed even zeker vergoten om de kleine kinderen van de gelovigen te wassen, als Hij dat gedaan heeft voor de volwassenen. Daarom behoren zij het teken en sacrament van wat Christus voor hen gedaan heeft te ontvangen, zoals de HERE in de wet gebood hun kort nadat zij geboren waren, deel te geven aan het sacrament van het lijden en sterven van Christus door het offer van een lam. Dat was een sacrament van Jezus Christus. Bovendien doet de doop aan onze kinderen hetzelfde wat de besnijdenis deed aan het joodse volk. Daarom noemt de apostel Paulus de doop: de besnijdenis van Christus (Kol.2 : 11). |
Terug naar boven ⇑ |
Artikel 35 – HET HEILIG AVONDMAAL Wij geloven en belijden dat onze Heiland Jezus Christus het sacrament van het heilig avondmaal voorgeschreven en ingesteld heeft, om te voeden en te onderhouden degenen die Hij reeds opnieuw geboren deed worden en in zijn huisgezin, dat is zijn kerk, heeft ingelijfd. Nu hebben zij die opnieuw geboren zijn, tweeërlei leven in zich. Het ene is lichamelijk en tijdelijk: zij hebben het van hun eerste geboorte meegebracht en alle mensen bezitten het. Het andere is geestelijk en hemels: het wordt hun gegeven in de tweede geboorte, die geschiedt door het Woord van het evangelie in de gemeenschap met het lichaam van Christus. Dit leven bezitten slechts Gods uitverkorenen. Zo heeft God voor de instandhouding van het lichamelijke e aardse leven gewoon, aards brood voorgeschreven, dat allen ontvangen, zoals het leven zelf. Maar voor het onderhouden van het geestelijke en hemelse leven, dat de gelovigen bezitten, heeft Hij hun een levend brood gezonden, dat uit de hemel neergedaald is (Joh.6 : 51), namelijk Jezus Christus. Hij voedt en onderhoudt het geestelijke leven van de gelovigen, als Hij gegeten wordt, dat wil zeggen geestelijk toegeëigend en door het geloof ontvangen. Om ons dit geestelijke en hemelse brood af te beelden, heeft Christus een aards en zichtbaar brood voorgeschreven als sacrament van zijn lichaam en de wijn als sacrament van zijn bloed. Hiermee verzekert Hij ons ervan: zo zeker als wij het sacrament ontvangen en in onze handen houden en het eten en drinken met onze mond, om ons leven in stand te houden, zo zeker ontvangen wij in onze ziel door het geloof – dat de hand en mond van onze ziel is – het ware lichaam en het ware bloed van Christus, onze enige Heiland, om ons geestelijke leven in stand te houden. Nu is het volstrekt zeker dat Jezus Christus ons zijn sacramenten niet voor niets heeft voorgeschreven. Hij werkt dan ook in ons alles wat Hij ons door deze heilige tekenen voor ogen stelt, hoewel de wijze waarop dit geschiedt ons verstand te boven gaat, evenals de werking van de Heilige Geest verborgen is en niet te begrijpen. Toch vergissen wij ons niet, als wij zeggen dat wat door ons gegeten en gedronken wordt, het eigen en natuurlijke lichaam en het eigen bloed van Christus is. Maar de wijze waarop wij deze nuttigen, is niet met de mond, maar geestelijk, door het geloof. Zo blijft Jezus Christus altijd gezeten aan de rechterhand van God, zijn Vader, in de hemel en deelt Hij Zichzelf toch aan ons mee door het geloof. Bij dit geestelijke feestmaal geeft Christus ons deel aan Zichzelf met al zijn schatten en gaven en doet Hij ons zowel Zichzelf als de verdiensten van zijn lijden en sterven genieten. Hij voedt, sterkt en troost onze arme, verslagen ziel door ons te eten te geven van zijn lichaam, en verkwikt en vernieuwt haar door ons te drinken te geven van zijn bloed. Verder, hoewel het sacrament met de zaak waarvan het een teken is, verbonden is, worden beide toch niet door allen ontvangen. De goddeloze ontvangt wel het sacrament, tot zijn veroordeling, maar niet de waarheid van het sacrament, evenals Judas en Simon de tovenaar beiden wel het sacrament ontvingen, maar niet Christus, doe daardoor voorgesteld wordt. Hij wordt alleen het deel van de gelovigen. Tenslotte, wij ontvangen dit heilig sacrament in de samenkomst van Gods volk met ootmoed en eerbied. Daarbij gedenken wij samen met dankzegging de dood van Christus, onze Heiland, en doen wij belijdenis van ons geloof en van de christelijke godsdienst. Daarom behoort niemand aan het avondmaal te gaan zonder zichzelf eerst op de juiste wijze beproefd te hebben, om, als hij van dit brood eet en uit de beker drinkt, niet tot zijn eigen oordeel te eten en te drinken (1 Kor.11 : 28 en 29). Kortom, we worden door het gebruik van dit heilig sacrament bewogen tot een vurige liefde jegens God en onze naaste. Daarom verwerpen wij als ontheiliging van de sacramenten alle toevoegingen en vervloekte verzinsels die de mensen erin aangebracht en ermee vermengd hebben. En wij verklaren dat men zich tevreden moet stellen met wat Christus en zijn apostelen ons voorgeschreven hebben en dat men daarover moet spreken zoals zij erover gesproken hebben. |
Terug naar boven ⇑ |
Artikel 36 – DE TAAK VAN DE OVERHEID Wij geloven dat onze goede God om de verdorvenheid van het menselijk geslacht geboden heeft, dat er koningen, vorsten en overheden zullen zijn. Hij wil namelijk dat de wereld geregeerd wordt door wetten en staatsregelingen, zodat de ongebondenheid van de mensen bedwongen wordt en alles in goede orde onder hen toegaat. Hiertoe heeft Hij de overheid het zwaard in handen gegeven tot bestraffing van de slechte en bescherming van de goedemensen (Rom.13 : 4). Haar taak is niet alleen zorg te dragen voor de openbare orde en daarover te waken, maar ook de heilige dienst van de kerk te beschermen *, en te bevorderen dat het koninkrijk van Jezus Christus komt en het Woord van het evangelie overal gepredikt wordt, zodat God door ieder geëerd en gediend wordt, zoals Hij in zijn Woord gebiedt. Verder is ieder, welke positie hij ook heeft, verplicht zich aan de overheid te onderwerpen, belasting te betalen, haar eer en eerbied te bewijzen, haar gehoorzaam te zijn in alles wat niet in strijd is met Gods Woord, en voor haar te bidden dat de Here haar bestuurt op al haar wegen, zodat wij een stil en rustig leven mogen leiden in alle godsvrucht en waardigheid (1 Tim.2 :1 en 2). Op dit punt wijzen wij de wederdopers en andere oproerige mensen af en in het algemeen allen die overheid en gezag verwerpen, de rechtsorde omver willen werpen door het invoeren van gemeenschap van goederen, en die de goede zeden die God onder de mensen heeft ingesteld, verstoren. * De generale Synode van Utrecht 1905 verwijderde op deze plaats de volgende woorden: “om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst, om het rijk van den antichrist te gronde te werpen”. |
Terug naar boven ⇑ |
Artikel 37 – HET LAATSTE OORDEEL Tenslotte geloven wij in overeenstemming met Gods Woord, dat als de door de Here bepaalde tijd – die aan alle schepselen onbekend is – gekomen en het getal van de uitverkorenen vol zal zijn, onze Here Jezus Christus uit de hemel zal komen, lichamelijk en zichtbaar, op dezelfde wijze als Hij naar de hemel is opgevaren (Handelingen1 : 11), met grote heerlijkheid en majesteit. Hij zal Zich openbaren als Rechter over levenden en doden, terwijl Hij deze oude wereld in vuur en vlam zet om haar te zuiveren. Dan zullen voor deze grote Rechter persoonlijk verschijnen alle mensen die ooit geleefd hebben: mannen, vrouwen en kinderen, gedagvaard door de stem van een aartsengel en het geklank van een goddelijke bazuin (1 Tess. 4 : 16). Want al de gestorvenen zullen uit de aarde verrijzen en de zielen zullen verenigd worden met het eigen lichaam waarin zij geleefd hebben. Zij die dan nog leven zullen niet sterven zoals de anderen, maar in één ogenblik veranderd worden en van vergankelijk onvergankelijk worden. Dan zullen de boeken geopend en de doden geoordeeld worden (Openb. 20 :12) naar wat zij in deze wereld gedaan hebben, hetzij goed hetzij kwaad (2 Kor. 5 : 10). Ja, de mensen zullen rekenschap moeten geven van elk ijdel woord dat zij gesproken hebben (Matt.12 : 36), al vindt de wereld zulk spreken slechts spel en tijdverdrijf. Dan zal wat door de mensen in het verborgen bedreven is, ook hun huichelarij, openlijk voor allen aan het licht gebracht worden. Terecht is daarom de gedachte aan dit oordeel schrikwekkend en angstaanjagend voor de slechte en goddeloze mensen, maar de rechtvaardigen en uitverkorenen verlangen er vurig naar en putten er rijke troost uit. Hun verlossing zal dan immers helemaal voltooid worden en zij zullen dan de vruchten van hun moeitevolle arbeid ontvangen. Hun onschuld zal dan door allen worden erkend en zij zullen zien de verschrikkelijke manier waarop God Zich wreekt op de goddelozen, die hen in deze wereld getiranniseerd, verdrukt en gekweld hebben. Die zullen tot erkenning van hun schuld gebracht worden, maar alleen om gepijnigd te worden in het eeuwige vuur, dat voor de duivel en zijn engelen bereid is (Matt. 25 : 41). De gelovigen en uitverkorenen daarentegen zullen gekroond worden met heerlijkheid en eer. De van God zal hun naam belijden voor God, zijn Vader (Matt.10 : 32), en zijn uitverkoren engelen, en God zal alle tranen van hun ogen afwissen (Openb. 21 : 4). Dan zal blijken dat hun zaak, die nu door veel rechters en overheden als ketters en goddeloos veroordeeld wordt, de zaak van de Zoon van God is. En als een genadige beloning zal de Here hun zo’n heerlijkheid doen bezitten als in het hart van een mens nooit zou kunnen opkomen. Daarom verwachten wij die grote dag met sterk verlangen, om ten volle te genieten de beloften van God in Jezus Christus, onze Here. |
Terug naar boven ⇑ |
De Heidelbergse Catechismus
- Details
- Geschreven door MD
- Categorie: Naslag
- Hits: 4136
De Heidelbergse Catechismus
|
Overzicht zondagen - klik op een zondagnr. om naar toe te gaan... | ||||||||
1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | 7 | 8 | 9 |
10 | 11 | 12 | 13 | 14 | 15 | 16 | 17 | 18 |
19 | 20 | 21 | 22 | 23 | 24 | 25 | 26 | 27 |
28 | 29 | 30 | 31 | 32 | 33 | 34 | 35 | 36 |
37 | 38 | 39 | 40 | 41 | 42 | 43 | 44 | 45 |
46 | 47 | 48 | 49 | 50 | 51 | 52 |
ZONDAG 1 Vraag 1: Wat is uw enige troost in leven en sterven? Antwoord: Dat ik met lichaam en ziel, in leven en sterven, het eigendom ben, niet van mijzelf, maar van mijn trouwe Heiland Jezus Christus. Want Hij heeft met zijn kostbaar bloed voor al mijn zonden volkomen betaald en mij uit alle macht van de duivel verlost. Hij bewaart mij zo, dat zonder de wil van mijn hemelse vader geen haar van mijn hoofd kan vallen, ja zelfs zo, dat alles dienen moet tot mijn heil. Daarom geeft Hij mij door zijn Heilige Geest ook zekerheid van het eeuwige leven en maakt Hij mij van harte bereid om voortaan voor Hem te leven. Vraag 2: Wat moet u weten om door deze troost gelukkig te leven en te sterven? Antwoord: Ten eerste hoe groot mijn zonden en ellende zijn. |
ZONDAG 2 Vraag 3: Waaruit kent u uw ellende? Antwoord: Uit de wet van God. Vraag 4: Wat eist God in zijn wet van ons? Antwoord: Dat leert Christus ons in een samenvatting, Matteus 22: 37-40: Vraag 5: Kunt u dit alles volbrengen? Antwoord: Nee, want naar mijn aard ben ik erop uit om God en mijn naaste te haten. |
ZONDAG 3 Vraag 6: Heeft God de mens dan zo slecht en verkeerd geschapen? Antwoord: Nee, God heeft de mens goed en naar zijn beeld geschapen, dat wil zeggen: in ware gerechtigheid en heiligheid, opdat hij God, zijn Schepper, naar waarheid kennen, Hem van harte liefhebben en met Hem in de eeuwige heerlijkheid leven zou, om Hem te loven en te prijzen, Vraag 7: Waaruit komt deze verdorven aard van de mens dan voort? Antwoord: Uit de val en de ongehoorzaamheid van onze eerste voorouders, Adam en Eva, in het paradijs; want daar werd onze natuur zo verdorven, dat wij allen in zonden ontvangen en geboren worden. Vraag 8: Maar zijn wij zo verdorven, dat wij helemaal onbekwaam zijn tot iets goeds en uit op elk kwaad? Antwoord: Ja, behalve wanneer wij door de Geest van God opnieuw geboren worden. |
ZONDAG 4 Vraag 9: Doet God de mens dan geen onrecht, dat Hij in zijn wet van hem eist wat hij niet doen kan? Antwoord: Nee, want God heeft de mens zo geschapen, dat hij dit kon doen. Maar de mens heeft zichzelf en al zijn nakomelingen, op ingeving van de duivel en door moedwillige ongehoorzaamheid, van deze gaven beroofd. Vraag 10: Wil God zo’n ongehoorzaamheid en afval ongestraft laten? Antwoord: Beslist niet, maar God vertoornt Zich verschrikkelijk, zowel over de zonde die ons aangeboren is als over de zonden die wij doen. Vraag 11: Maar God is toch ook barmhartig? Antwoord: God is wel barmhartig, maar Hij is ook rechtvaardig. |
ZONDAG 5 Vraag 12: Hoe kunnen wij aan deze straf ontkomen en weer in genade aangenomen worden, nu wij naar Gods rechtvaardig oordeel straf in tijd en eeuwigheid verdiend hebben? Antwoord: God wil dat aan zijn gerechtigheid wordt voldaan. Daarom moeten wij òf zelf òf door een ander volkomen betalen. Vraag 13: Maar kunnen wij zelf betalen? Antwoord: Op geen enkele manier. Wij maken de schuld juist elke dag groter. Vraag 14: Kan een schepsel dat alleen maar schepsel is, voor ons betalen? Antwoord: Nee, want ten eerste wil God geen ander schepsel straffen voor de schuld die de mens gemaakt heeft; ten tweede kan ook geen schepsel dat alleen maar schepsel is, de last van de eeuwige toorn van God tegen de zonde dragen en andere schepselen daarvan verlossen. Vraag 15: Wat voor een Middelaar en Verlosser moeten wij dan zoeken? Antwoord: Een Middelaar die een echt en rechtvaardig mens is en toch sterker dan alle schepselen, dat wil zeggen: die tegelijk echt God is. |
ZONDAG 6 Vraag 16: Waarom moet de Middelaar een echt en rechtvaardig mens zijn? Antwoord: Omdat Gods gerechtigheid eist, dat de menselijke natuur, die gezondigd heeft, ook voor de zonde betaalt, en omdat een mens die zelf zondaar is, niet voor anderen kan betalen. Vraag 17: Waarom moet de Middelaar tegelijk echt God zijn? Antwoord: Om uit kracht van zijn godheid de last van Gods toorn aan zijn menselijke natuur te kunnen dragen, en ons de gerechtigheid en het leven te kunnen verwerven en teruggeven. Vraag 18: Wie is dan deze Middelaar, die echt God en tegelijk een echt en rechtvaardig mens is? Antwoord: Onze Here Jezus Christus, die ons door God geschonken is tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiliging en tot een volkomen verlossing. Vraag 19: Waaruit weet u dat? Antwoord: Uit het heilig evangelie. God heeft dat eerst zelf in het paradijs geopenbaard. Daarna heeft Hij het door de heilige aartsvaders en profeten laten verkondigen. |
Terug naar boven ⇑ |
ZONDAG 7 Vraag 20: Krijgen dan alle mensen door Christus het heil terug, zoals zij in Adam veroordeeld zijn? Antwoord: Nee, maar alleen zij die door waar geloof bij Hem worden ingelijfd en al zijn weldaden aannemen. Vraag 21: Wat is waar geloof? Antwoord: Waar geloof is een stellig weten waardoor ik alles voor betrouwbaar houd, wat God ons in zijn Woord geopenbaard heeft. Vraag 22: Wat moet een christen geloven? Antwoord: Alles wat ons in het Evangelie beloofd wordt. Vraag 23: Hoe luiden die artikelen? Antwoord: |
Terug naar boven ⇑ |
ZONDAG 8 Vraag 24: Hoe worden deze artikelen ingedeeld? Antwoord: In drie delen. Vraag 25: Waarom noemt u drie Personen: de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, terwijl er toch maar één God is? Antwoord: Omdat God Zich zo in zijn Woord geopenbaard heeft: deze drie onderscheiden Personen zijn de ene, ware en eeuwige God. |
Terug naar boven ⇑ |
ZONDAG 9 Vraag 26: Wat gelooft u, wanneer u zegt: Ik geloof in God de Vader, de Almachtige, Schepper van de hemel en de aarde? Antwoord: Dat de eeuwige Vader van onze Here Jezus Christus, die hemel en aarde, met al wat erin is, uit niets geschapen heeft en ze nog door zijn eeuwige raad en voorzienigheid in stand houdt en regeert, om zijn Zoon Jezus Christus mijn God en mijn Vader is. Daarom vertrouw ik zo op Hem, dat ik er niet aan twijfel, of Hij zal mij voorzien van alles wat ik voor lichaam en ziel nodig heb, en ook elk kwaad, dat Hij mij in dit moeitevol leven toedeelt, voor mij doen meewerken ten goede. Want Hij kan dit doen als een almachtig God en wil het ook doen als een trouw Vader. |
Terug naar boven ⇑ |
ZONDAG 10 Vraag 27: Wat verstaat u onder Gods voorzienigheid? Antwoord: De almachtige en tegenwoordige kracht van God, waardoor Hij hemel en aarde, met alle schepselen, als met zijn hand in stand houdt en zó regeert, dat loof en gras, regen en droogte, vruchtbare en onvruchtbare jaren, eten en drinken, gezondheid en ziekte, rijkdom en armoede en alle dingen, niet bij toeval, maar uit zijn vaderhand ons ten deel vallen. Vraag 28: Waarom is het voor ons belangrijk te weten dat God alles geschapen heeft en nog door zijn voorzienigheid in stand houdt? Antwoord: Om in alle tegenspoed geduldig, in voorspoed dankbaar te zijn en voor de toekomst dit vaste vertrouwen te hebben in onze trouwe God en Vader, dat geen schepsel ons van zijn liefde scheiden zal. Want alle schepselen zijn zo in zijn hand, dat zij zich tegen zijn wil niet roeren of bewegen kunnen. |
Terug naar boven ⇑ |
ZONDAG 11 Vraag 29: Waarom wordt de Zoon van God Jezus, dat is Verlosser, genoemd? Antwoord: Omdat Hij ons verlost van al onze zonden, en omdat er bij niemand anders enig behoud te zoeken en te vinden is. Vraag 30: Geloven zij dan wel in de enige Verlosser Jezus, die hun behoud en welvaart bij de heiligen, bij zichzelf of ergens anders zoeken? Antwoord: Nee, maar zij verloochenen met de daad de enige Verlosser Jezus, ook al roemen zij met de mond in Hem. |
Terug naar boven ⇑ |
ZONDAG 12 Vraag 31: Waarom wordt Hij Christus, dat is Gezalfde, genoemd? Antwoord: Omdat Hij door God de Vader is aangesteld en met de Heilige Geest gezalfd tot onze hoogste Profeet en Leraar, tot onze enige Hogepriester en tot onze eeuwige Koning. Vraag 32: Maar waarom wordt u een christen genoemd? Antwoord: Omdat ik door het geloof een lid van Christus ben en zo deel heb aan zijn zalving, om: |
Terug naar boven ⇑ |
ZONDAG 13 Vraag 33: Waarom wordt Christus de eniggeboren Zoon van God genoemd? Wij zijn toch ook Gods kinderen? Antwoord: Omdat alleen Hij de eeuwige en natuurlijke Zoon van God is. Maar wij zijn om Christus’ wil uit genade tot Gods kinderen aangenomen. Vraag 34: Waarom noemt u Hem onze Here? Antwoord: Omdat Hij ons met lichaam en ziel, niet met goud of zilver, maar met zijn kostbaar bloed van al onze zonden vrijgekocht en uit alle macht van de duivel verlost heeft. Zo heeft Hij ons tot zijn eigendom gemaakt. |
Terug naar boven ⇑ |
ZONDAG 14 Vraag 35: Wat belijdt u met de woorden: die ontvangen is van de Heilige Geest, geboren uit de maagd Maria? Antwoord: De eeuwige Zoon van God, die echt en eeuwig God is en blijft, heeft door de werking van de Heilige Geest echte menselijke natuur aangenomen uit het vlees en bloed van de maagd Maria, om het ware zaad van David te zijn, zijn broeders in alles gelijk, maar zonder zonde. Vraag 36: Wat is voor u de waarde van de heilige ontvangenis en geboorte van Christus? Antwoord: Zo is Hij onze Middelaar, die met zijn onschuld en volkomen heiligheid mijn zonde, waarin ik ontvangen en geboren ben, voor Gods aangezicht bedekt. |
Terug naar boven ⇑ |
ZONDAG 15 Vraag 37: Wat belijdt u met het woord: geleden? Antwoord: Christus heeft heel de tijd van zijn leven op aarde, maar vooral aan het einde daarvan, de toorn van God tegen de zonde van het hele menselijke geslacht aan lichaam en ziel gedragen. Vraag 38: Waarom heeft Hij onder de rechter Pontius Pilatus geleden? Antwoord: Christus is onschuldig onder de wereldlijke rechter veroordeeld, om ons te bevrijden van het strenge oordeel van God, dat over ons zou komen. Vraag 39: Heeft het een bijzondere betekenis dat Christus is gekruisigd en niet op een andere wijze is gestorven? Antwoord: Ja, want daardoor ben ik er zeker van, dat Hij de vloek die op mij lag, op Zich geladen heeft, omdat de kruisdood door God vervloekt was. |
Terug naar boven ⇑ |
ZONDAG 16 Vraag 40: Waarom moest Christus Zich tot in de dood vernederen? Antwoord: Omdat vanwege Gods gerechtigheid en waarheid niet anders voor onze zonden betaald kon worden dan door de dood van Gods Zoon. Vraag 41: Waarom is Christus begraven? Antwoord: Om daardoor aan te tonen dat Hij echt gestorven was. Vraag 42: Nu Christus voor ons gestorven is, waarom moeten wij dan nog sterven? Antwoord: Onze dood is geen betaling voor onze zonden, maar alleen een afsterven van de zonden en een doorgang tot het eeuwige leven. Vraag 43: Wat is voor ons nog meer de waarde van het offer en de dood van Christus aan het kruis? Antwoord: Door zijn kracht wordt onze oude mens met Hem gekruisigd, gedood en begraven, opdat de slechte begeerten van het vlees in ons niet meer regeren, maar opdat wij onszelf aan Christus offeren als een offer van dankbaarheid. Vraag 44: Waarom volgt er: neergedaald in de hel? Antwoord: Daardoor mag ik er in mijn felste aanvechtingen zeker van zijn en er rijke troost uit putten, dat mijn Here Jezus Christus mij van de angst en pijn van de hel verlost heeft. |
Terug naar boven ⇑ |
ZONDAG 17 Vraag 45: Wat is voor ons de waarde van de opstanding van Christus? Antwoord: Ten eerste heeft Hij door zijn opstanding de dood overwonnen, om ons te doen delen in de gerechtigheid, die Hij door zijn dood voor ons had verworven. |
Terug naar boven ⇑ |
ZONDAG 18 Vraag 46: Wat belijdt u met de woorden: opgevaren naar de hemel? Antwoord: Dat Christus voor de ogen van zijn discipelen van de aarde naar de hemel is opgenomen en daar ons ten goede is, totdat Hij terugkomt om te oordelen de levenden en de doden. Vraag 47: Is Christus dan niet bij ons tot aan de voleinding van de wereld, zoals Hij ons beloofd heeft? Antwoord: Christus is echt mens en echt God. Naar zijn menselijke natuur is Hij niet meer op aarde, maar naar zijn godheid, majesteit, genade en Geest verlaat Hij ons nooit meer. Vraag 48: Maar als de menselijke natuur niet overal is waar de godheid is, worden dan de twee naturen in Christus niet van elkaar gescheiden? Antwoord: Beslist niet. Want zijn godheid kan door niets ingesloten worden en is overal tegenwoordig. Daaruit volgt dat deze godheid wel buiten haar aangenomen mensheid is, maar toch ook in haar is en persoonlijk met haar verenigd blijft. Vraag 49: Wat is voor ons de waarde van de hemelvaart van Christus? Antwoord: Ten eerste is Hij in de hemel voor het aangezicht van zijn Vader om voor ons te pleiten. |
Terug naar boven ⇑ |
ZONDAG 19 Vraag 50: Waarom wordt eraan toegevoegd: en zit aan de rechterhand van God? Antwoord: Christus is opgevaren naar de hemel om Zich daar te bewijzen als het Hoofd van zijn christelijke kerk, door wie de Vader alle dingen regeert. Vraag 51: Wat is voor ons de waarde van deze heerlijkheid van ons Hoofd Christus? Antwoord: Ten eerste giet Hij door zijn Heilige Geest in ons, zijn leden, de hemelse gaven uit. Vraag 52: Welke troost schenkt u de wederkomst van Christus om te oordelen de levenden en de doden? Antwoord: Dat ik in alle droefheid en vervolging met opgeheven hoofd juist Hem als Rechter uit de hemel verwacht, die Zich eerst om mij voor Gods rechterstoel gesteld en heel de vloek van mij weggenomen heeft. |
Terug naar boven ⇑ |
ZONDAG 20 Vraag 53: Wat gelooft u van de Heilige Geest? Antwoord: Ten eerste dat Hij samen met de Vader en de Zoon echt en eeuwig God is. |
Terug naar boven ⇑ |
ZONDAG 21 Vraag 54: Wat gelooft u van de heilige, algemene, christelijke kerk? Antwoord: Dat de Zoon van God uit het hele menselijke geslacht Zich een gemeente, die tot het eeuwige leven uitverkoren is, van het begin van de wereld tot aan het einde vergadert, beschermt en onderhoudt. Hij doet dit door zijn Geest en Woord in eenheid van het ware geloof. Vraag 55: Wat verstaat u onder de gemeenschap der heiligen? Antwoord: Ten eerste dat de gelovigen allen samen en ieder persoonlijk als leden gemeenschap hebben met de Here Christus en deel hebben aan al zijn schatten en gaven. Vraag 56: Wat belijdt u met de woorden: vergeving van de zonden? Antwoord: Omdat Christus voldaan heeft, wil God nooit meer denken aan al mijn zonden, ook niet aan mijn zondige aard, waartegen ik mijn leven lang moet strijden. Maar God schenkt mij uit genade de gerechtigheid van Christus, zodat ik nooit meer door Hem veroordeeld word. |
Terug naar boven ⇑ |
ZONDAG 22 Vraag 57: Welke troost geeft u de opstanding van het vlees? Antwoord: Dat niet alleen mijn ziel na dit leven terstond tot haar Hoofd Christus opgenomen zal worden, maar dat ook dit mijn vlees, door de kracht van Christus opgewekt, weer met mijn ziel verenigd en aan het verheerlijkt lichaam van Christus gelijkvormig zal worden. Vraag 58: Welke troost put u uit het artikel over het eeuwige leven? Antwoord: Evenals ik nu al het begin van de eeuwige vreugde in mijn hart voel, zal ik ook na dit leven volkomen heerlijkheid bezitten, die geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord en die in geen mensenhart is opgekomen, en wel om God daarin eeuwig te prijzen. |
Terug naar boven ⇑ |
ZONDAG 23 Vraag 59: Wat hebt u er nu aan, dat u dit alles gelooft? Antwoord: Dat ik in Christus voor God rechtvaardig ben en een erfgenaam van het eeuwige leven. Vraag 60: Hoe bent u rechtvaardig voor God? Antwoord: Alleen door waar geloof in Jezus Christus1. Vraag 61: Waarom zegt u dat u alleen door het geloof rechtvaardig bent? Antwoord: Niet omdat ik door de waarde van mijn geloof voor God aangenaam ben. Maar alleen de voldoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus is mijn gerechtigheid voor God. En alleen door het geloof kan ik die aannemen en tot mijn eigendom maken. |
Terug naar boven ⇑ |
ZONDAG 24 Vraag 62: Maar waarom kunnen onze goede werken niet de gerechtigheid voor God of een deel daarvan zijn? Antwoord: Omdat de gerechtigheid die voor Gods gericht bestaan kan, geheel volmaakt en in alle opzichten met Gods wet in overeenstemming moet zijn, terwijl zelfs onze beste werken in dit leven allemaal onvolmaakt en met zonden bevlekt zijn. Vraag 63: Maar hebben onze goede werken dan geen verdienste? God wil ze toch in dit en in het toekomstige leven belonen? Antwoord: Deze beloning wordt niet uit verdienste, maar uit genade gegeven. Vraag 64: Maar maakt deze leer de mensen niet zorgeloos en goddeloos? Antwoord: Nee, want het kan niet anders, of ieder die door waar geloof in Christus ingeplant is, brengt vruchten van dankbaarheid voort. |
Terug naar boven ⇑ |
ZONDAG 25 Vraag 65: Nu alleen het geloof ons aan Christus en aan al zijn weldaden deel geeft, waar komt dit geloof vandaan? Antwoord: Van de Heilige Geest, die het geloof in ons hart werkt door de verkondiging van het heilig evangelie en het versterkt door het gebruik van de sacramenten. Vraag 66: Wat zijn sacramenten? Antwoord: Sacramenten zijn heilige zichtbare tekenen en zegels, die God ingesteld heeft om ons door het gebruik daarvan de belofte van het evangelie nog beter te doen verstaan en te verzegelen. Vraag 67: Hebben het woord en de sacramenten beide als doel ons geloof te wijzen op het offer van Jezus Christus aan het kruis, als de enige grond van ons heil? Antwoord: Ja, want de Heilige Geest leert ons in het evangelie en bevestigt ons door de sacramenten, dat ons volkomen heil rust in het enige offer van Christus, dat voor ons aan het kruis gebracht is. Vraag 68: Hoeveel sacramenten heeft Christus in het nieuwe verbond ingesteld? Antwoord: Twee, namelijk de heilige doop en het heilig avondmaal. |
Terug naar boven ⇑ |
ZONDAG 26 Vraag 69: Hoe wordt u in de heilige doop onderwezen en ervan verzekerd, dat het enige offer van Christus aan het kruis u ten goede komt? Antwoord: Christus heeft het waterbad van de doop ingesteld en daarbij beloofd, dat ik met zijn bloed en Geest van de onreinheid van mijn ziel, dat is van al mijn zonden, gewassen ben. Dit is even zeker als ik gewassen ben met het water, dat de onreinheid van het lichaam wegneemt. Vraag 70: Wat betekent dat: met het bloed en de Geest van Christus gewassen te zijn? Antwoord: Dat wij van God vergeving van de zonden hebben uit genade, om het bloed van Christus, dat Hij in zijn offer aan het kruis voor ons vergoten heeft. Vraag 71: Waar heeft Christus ons beloofd dat Hij ons even zeker met zijn bloed en Geest wassen wil, als wij met het doopwater gewassen worden? Antwoord: In de instelling van de doop, die zo luidt: Gaat dan heen, maakt alle volken tot mijn discipelen en doopt hen in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest, Matteüs 28: 19. |
Terug naar boven ⇑ |
ZONDAG 27 Vraag 72: Is dat waterbad dan de afwassing van de zonden zelf? Antwoord: Nee, want alleen het bloed van Jezus Christus en de Heilige Geest reinigen ons van alle zonden. Vraag 73: Waarom noemt de Heilige Geest de doop dan het bad van de wedergeboorte en de afwassing van de zonden? Antwoord: God zegt dat niet zonder dringende reden. Vraag 74: Moeten ook de kleine kinderen gedoopt worden? Antwoord: Ja, want de kinderen horen evengoed als de volwassenen bij Gods verbond en bij zijn gemeente. |
Terug naar boven ⇑ |
ZONDAG 28 Vraag 75: Hoe wordt u in het heilig avondmaal onderwezen en ervan verzekerd, dat u aan het enige offer van Christus, aan het kruis volbracht, en aan al zijn schatten deel hebt? Antwoord: Christus heeft mij en alle gelovigen een bevel en daarbij ook een belofte gegeven. Hij heeft bevolen tot zijn gedachtenis van dit gebroken brood te eten en uit deze beker te drinken. Hij heeft daarbij ten eerste belooft, dat zijn lichaam voor mij aan het kruis geofferd en zijn bloed voor mij vergoten is. Dit is even zeker als ik met de ogen zie dat het brood des Heren voor mij gebroken en de beker mij gegeven wordt. Ten tweede heeft Hij beloofd, dat Hij zelf mijn ziel met zijn gekruisigd lichaam en vergoten bloed tot het eeuwige leven voedt en verkwikt. Dit is even zeker als ik het brood en de wijn, als betrouwbare tekenen van Christus’ lichaam en bloed, uit de hand van de dienaar ontvang en met de mond geniet.
Vraag 76: Wat betekent dat: het gekruisigd lichaam van Christus eten en zijn vergoten bloed drinken? Antwoord: Dat wij met een gelovig hart heel het lijden en sterven van Christus aannemen en daardoor vergeving van zonden en eeuwig leven verkrijgen. Vraag 77: Waar heeft Christus beloofd dat Hij de gelovigen even zeker met zijn lichaam en bloed wil voeden en verkwikken, als zij van dit gebroken brood eten en uit deze beker drinken? Antwoord: In de instelling van het avondmaal, die zo luidt: Deze belofte wordt herhaald door de apostel Paulus, als hij zegt: |
Terug naar boven ⇑ |
ZONDAG 29 Vraag 78: Worden dan brood en wijn veranderd in het eigen lichaam en bloed van Christus? Antwoord: Nee, het is bij het avondmaal net als bij de doop. Vraag 79: Waarom noemt Christus dan het brood zijn lichaam, en de beker zijn bloed, of het nieuwe verbond in zijn bloed, en spreekt Paulus van een gemeenschap met het lichaam en het bloed van Christus? Antwoord: Christus zegt dat niet zonder dringende reden. Maar vooral wil Hij ons door deze zichtbare tekenen en panden ervan verzekeren: ten eerste dat wij door de werking van de Heilige Geest even werkelijk deel krijgen aan zijn echte lichaam en bloed, als wij deze heilige tekenen met de lichamelijke mond tot zijn gedachtenis ontvangen; ten tweede dat heel zijn lijden en gehoorzaamheid zo zeker ons deel zijn, alsof wij in eigen persoon voor onze zonden alles geleden en onze schuld aan God voldaan hadden. |
Terug naar boven ⇑ |
ZONDAG 30 Vraag 80: Wat is het verschil tussen het avondmaal van de Here en de pauselijke mis? Antwoord: Het avondmaal van de Here verzekert ons ervan: ten eerste dat wij volkomen vergeving van al onze zonden hebben door het enige offer van Jezus Christus, dat Hij zelf éénmaal aan het kruis heeft volbracht; ten tweede dat wij door de Heilige Geest ingelijfd worden bij Christus, die nu naar zijn menselijke natuur niet op de aarde is, maar in de hemel aan de rechterhand van God zijn Vader en dáár door ons wil worden aangebeden. Maar de mis leert: ten eerste dat de levenden en de doden alleen dan door het lijden van Christus vergeving van zonden hebben, indien Christus nog dagelijks door de priesters in de mis voor hen geofferd wordt; ten tweede dat Christus lichamelijk in de gedaante van brood en wijn aanwezig is en daarom ook in die gedaante aangebeden moet worden. De mis is dus in de grond van de zaak niet anders dan een verloochening van het enige offer en lijden van Jezus Christus en een vervloekte afgoderij.
Vraag 81: Voor wie is het avondmaal van de Here ingesteld? Antwoord: Voor hen die om hun zonden een afkeer van zichzelf hebben en toch vertrouwen dat deze hun om Christus’ wil vergeven zijn, en dat ook de overblijvende zwakheid door zijn lijden en sterven bedekt is; die ook begeren hoe langer hoe meer hun geloof te versterken en hun leven te beteren. Maar de huichelaars en zij die zich niet van harte tot God bekeren, halen door hun eten en drinken een oordeel over zich. Vraag 82: Mag men ook hen tot dit avondmaal toelaten die zich door hun belijdenis en leven als ongelovigen en goddelozen doen kennen? Antwoord: Nee, want op deze wijze wordt Gods verbond ontheiligd en zijn toorn over de gehele gemeente opgewekt. Daarom is de christelijke kerk verplicht volgens het bevel van Christus en van zijn apostelen allen die zich als ongelovigen en goddelozen doen kennen, door de sleutels van het koninkrijk der hemelen buiten te sluiten, totdat zij hun leven beteren. |
Terug naar boven ⇑ |
ZONDAG 31 Vraag 83: Wat zijn de sleutels van het koninkrijk der hemelen? Antwoord: De verkondiging van het heilig evangelie en de kerkelijke tucht. Vraag 84: Hoe wordt het koninkrijk der hemelen door de verkondiging van het heilig evangelie geopend en gesloten? Antwoord: Volgens het bevel van Christus wordt aan de gelovigen, allen samen en ieder persoonlijk, verkondigd en in het openbaar verklaard, dat al hun zonden hun door God om de verdienste van Christus werkelijk vergeven zijn, zo vaak zij de belofte van het evangelie met waar geloof aannemen. Vraag 85: Hoe wordt het koninkrijk der hemelen gesloten en geopend door de kerkelijke tucht? Antwoord: Volgens het bevel van Christus worden zij die onder de naam van christen zich in leer of leven onchristelijk gedragen, eerst bij herhaling broederlijk vermaand. |
Terug naar boven ⇑ |
ZONDAG 32 Vraag 86: Nu wij uit onze ellende, zonder enige verdienste van onze kant, alleen uit genade door Christus verlost zijn, waarom moeten wij dan nog goede werken doen? Antwoord: Omdat Christus ons niet alleen met zijn bloed gekocht en vrijgemaakt heeft, maar ons ook door zijn Heilige Geest vernieuwt tot zijn beeld, opdat wij met ons hele leven tonen, dat wij God dankbaar zijn voor zijn weldaden en opdat Hij door ons geprezen wordt. Vraag 87: Kunnen zij dan behouden worden, die in hun goddeloos en ondankbaar leven voortgaan en zich niet tot God bekeren? Antwoord: Beslist niet, want de Schrift zegt dat een onkuise, afgodendienaar, echtbreker, dief, gierigaard, dronkaard, lasteraar, oplichter, of een dergelijke zondaar, het koninkrijk van God niet beërven zal. |
Terug naar boven ⇑ |
ZONDAG 33 Vraag 88: Waarin bestaat de ware bekering van de mens? Antwoord: In het afsterven van de oude en het opstaan van de nieuwe mens. Vraag 89: Wat is het afsterven van de oude mens? Antwoord: Oprechte droefheid, dat wij God door onze zonden vertoornd hebben. En ook dat wij deze zonden hoe langer hoe meer haten en ontvluchten. Vraag 90: Wat is het opstaan van de nieuwe mens? Antwoord: Hartelijke vreugde in God door Christus en lust en liefde om naar de wil van God in alle goede werken te leven. Vraag 91: Maar wat zijn goede werken? Antwoord: Alleen die uit waar geloof, naar de wet van God en tot zijn eer gedaan worden, maar niet die op onze eigen mening of op geboden van mensen gegrond zijn. |
Terug naar boven ⇑ |
ZONDAG 34 Vraag 92: Hoe luidt de wet van de HERE? Antwoord: God sprak al deze woorden, Exodus 20: 2-17, Deuteronomium 5: 6-21: Vraag 93: Hoe worden deze tien geboden ingedeeld? Antwoord: In twee tafelen. Vraag 94: Wat gebiedt God in het eerste gebod? Antwoord: Ten eerste dat ik, als mijn heil mij lief is, alle afgoderij, tovenarij, waarzeggerij, bijgeloof, aanroeping van de heiligen of van andere schepselen vermijd en ontvlucht. Vraag 95: Wat is afgoderij? Antwoord: Afgoderij is in plaats van de enige ware God, die Zich in zijn Woord geopenbaard heeft, of naast Hem iets anders verzinnen of hebben, waarop de mens zijn vertrouwen stelt. |
Terug naar boven ⇑ |
ZONDAG 35 Vraag 96: Wat eist God in het tweede gebod? Antwoord: Dat wij God op geen enkele manier afbeelden en Hem op geen andere wijze vereren dan Hij in zijn Woord bevolen heeft. Vraag 97: Mag men dan helemaal geen beelden maken? Antwoord: God kan en mag op geen enkele manier afgebeeld worden. De schepselen mogen wel afgebeeld worden, maar God verbiedt dat wij een afbeelding van hen maken of hebben om die te vereren of God daardoor te dienen. Vraag 98: Maar zou men de beelden als ‘boeken der leken’ in de kerken mogen toelaten? Antwoord: Nee, want wij moeten niet wijzer zijn dan God, die zijn christenen niet door stomme beelden, maar door de levende verkondiging van zijn Woord wil laten onderwijzen. |
Terug naar boven ⇑ |
ZONDAG 36 Vraag 99: Wat eist God in het derde gebod? Antwoord: Dat wij Gods naam niet lasteren of misbruiken door vloeken of door een valse eed en evenmin door onnodig zweren. Vraag 100: Is het lasteren van Gods naam door zweren en vloeken dan zo’n grote zonde, dat God ook toornt tegen hen die het vloeken en zweren niet zoveel mogelijk helpen tegengaan en verbieden? Antwoord: Ja zeker, want geen zonde is groter en wekt Gods toorn meer op dan het lasteren van zijn naam. Daarom heeft Hij op deze zonde de doodstraf gesteld. |
Terug naar boven ⇑ |
ZONDAG 37 Vraag 101: Maar kan men ook godvrezend bij de naam van God zweren? Antwoord: Ja, wanneer de overheid het van haar onderdanen eist of in geval van nood, om daardoor trouw en waarheid te bekrachtigen, en dat tot eer van God en tot heil van de naaste. Vraag 102: Mag men ook bij de heiligen of andere schepselen zweren? Antwoord: Nee, want rechtmatig zweren is God aanroepen, of Hij, die als enige het hart kent, voor de waarheid wil getuigen en mij wil straffen, indien ik vals zweer. Deze eer komt aan geen schepsel toe. |
Terug naar boven ⇑ |
ZONDAG 38 Vraag 103: Wat gebiedt God in het vierde gebod? Antwoord: Ten eerste dat gezorgd wordt voor het in stand houden van de dienst des Woords en van de scholen, en dat ik vooral op de sabbat, dat is op de rustdag, trouw tot Gods gemeente zal komen om Gods Woord te horen, de sacramenten te gebruiken, God de Here publiek aan te roepen en de armen christelijke barmhartigheid te bewijzen. |
Terug naar boven ⇑ |
ZONDAG 39 Vraag 104: Wat eist God in het vijfde gebod? Antwoord: Dat ik aan mijn vader en moeder en aan allen die gezag over mij ontvangen hebben, alle eer, liefde en trouw bewijs, mij aan hun goede onderwijzing en tucht met gepaste gehoorzaamheid onderwerp en ook met hun zwakheid en gebreken geduld heb, omdat God ons door hun hand wil regeren. |
Terug naar boven ⇑ |
ZONDAG 40 Vraag 105: Wat eist God in het zesde gebod? Antwoord: Dat ik mijn naaste niet van zijn eer beroof, niet haat, kwets of dood. Dit mag ik niet doen met gedachten, woorden of gebaren en nog veel minder met de daad, ook niet door middel van anderen, maar ik moet juist alle wraakzucht afleggen. Vraag 106: Het gaat dus in dit gebod niet alleen om doodslag? Antwoord: Nee. Door de doodslag te verbieden leert God ons ook dat Hij afgunst, haat, toorn en wraakzucht als de wortel van deze zonde haat en dat dit alles voor Hem doodslag is. Vraag 107: Maar is het genoeg dat wij onze naaste, zoals gezegd, niet doden? Antwoord: Nee, want terwijl God afgunst, haat en toorn verbiedt, gebiedt Hij dat wij onze naaste liefhebben als onszelf, jegens hem geduldig, vredelievend, zachtmoedig, barmhartig en vriendelijk zijn, zijn schade zoveel mogelijk voorkomen en dat wij ook onze vijanden goed doen. |
Terug naar boven ⇑ |
ZONDAG 41 Vraag 108: Wat leert ons het zevende gebod? Antwoord: Dat alle onkuisheid door God vervloekt is. Vraag 109: Verbiedt God in dit gebod niet meer dan echtbreuk? Antwoord: Omdat zowel ons lichaam als onze ziel een tempel van de Heilige Geest is, wil God dat wij ze beide zuiver en heilig bewaren. |
Terug naar boven ⇑ |
ZONDAG 42 Vraag 110: Wat verbiedt God in het achtste gebod? Antwoord: God verbiedt niet alleen het stelen en roven dat de overheid straft, maar Hij noemt ook diefstal alle boze plannen en kwade praktijken, waardoor wij trachten ons meester te maken van het bezit van onze naaste. Vraag 111: Wat gebiedt God u in dit gebod? Antwoord: Dat ik het welzijn van mijn naaste, waar ik kan en mag, bevorder en zo met hem doe, als ik wil dat men met mij doet. |
Terug naar boven ⇑ |
ZONDAG 43 Vraag 112: Wat eist God in het negende gebod? Antwoord: Dat ik tegen niemand een vals getuigenis afleg, niemands woorden verdraai en geen kwaadspreker of lasteraar ben. |
Terug naar boven ⇑ |
ZONDAG 44 Vraag 113: Wat eist God in het tiende gebod? Antwoord: Dat zelfs de geringste neiging of gedachte die tegen enig gebod van God ingaat, in ons hart nooit meer mag komen, maar dat wij altijd met heel ons hart alle zonden haten en liefde tot alle gerechtigheid hebben. Vraag 114: Maar kunnen zij die tot God bekeerd zijn, deze geboden volbrengen? Antwoord: Nee, want zelfs de allerheiligsten hebben in dit leven niet meer dan een klein begin van deze gehoorzaamheid, maar wel zo, dat zij met een ernstig voornemen niet slechts naar sommige, maar naar alle geboden van God beginnen te leven. Vraag 115: Waarom laat God ons de tien geboden dan zo scherp prediken, als toch niemand ze in dit leven volbrengen kan? Antwoord: Ten eerste wil God, dat wij ons leven lang onze zondige aard steeds meer leren kennen en daardoor nog meer begeren de vergeving van de zonden en de gerechtigheid in Christus te zoeken. |
Terug naar boven ⇑ |
ZONDAG 45 Vraag 116: Waarom is het gebed voor de christenen noodzakelijk? Antwoord: Omdat het gebed het voornaamste is in de dankbaarheid die God van ons eist; bovendien wil God zijn genade en zijn Heilige Geest alleen geven aan hen die van harte en zonder ophouden Hem daarom bidden en daarvoor danken. Vraag 117: Wat behoort tot een gebed dat God aangenaam is en door Hem verhoord wordt? Antwoord: Ten eerste dat wij alleen de enige ware God, die Zich in zijn Woord aan ons geopenbaard heeft, van harte aanroepen om alles wat Hij ons geboden heeft te bidden. Vraag 118: Wat heeft God ons bevolen in ons gebed van Hem te vragen? Antwoord: Alles wat wij voor lichaam en ziel nodig hebben, zoals de Here Christus dat samenvatte in het gebed dat Hij zelf ons geleerd heeft. Vraag 119: Hoe luidt dat gebed? Antwoord: Onze Vader, die in de hemelen zijt, |
Terug naar boven ⇑ |
ZONDAG 46 Vraag 120: Waarom heeft Christus ons geboden God aan te spreken als: Onze Vader? Antwoord: Christus wil reeds bij het begin van ons gebed in ons het kinderlijk ontzag en vertrouwen jegens God wekken, waarop ons gebed gegrond moet zijn. Vraag 121: Waarom wordt hieraan toegevoegd: die in de hemelen zijt? Antwoord: Daarmee leert Christus ons over de hemelse majesteit van God niet aards te denken, en van zijn almacht alles te verwachten wat wij voor lichaam en ziel nodig hebben. |
Terug naar boven ⇑ |
ZONDAG 47 Vraag 122: Wat is de eerst bede? Antwoord: Uw naam worde geheiligd. |
Terug naar boven ⇑ |
ZONDAG 48 Vraag 123: Wat is de tweede bede? Antwoord: Uw koninkrijk kome. |
Terug naar boven ⇑ |
ZONDAG 49 Vraag 124: Wat is de derde bede? Antwoord: Uw wil geschiede, gelijk in de hemel alzo ook op de aarde. |
Terug naar boven ⇑ |
ZONDAG 50 Vraag 125: Wat is de vierde bede? Antwoord: Geef ons heden ons dagelijks brood. |
Terug naar boven ⇑ |
ZONDAG 51 Vraag 126: Wat is de vijfde bede? |
Terug naar boven ⇑ |
ZONDAG 52 Vraag 127: Wat is de zesde bede? Antwoord: En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze. Vraag 128: Waarmee beëindigt u uw gebed? Antwoord: Want van U is het koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid tot in eeuwigheid. Vraag 129: Wat betekent het woord: Amen? Antwoord: Amen wil zeggen: Het is waar en zeker. |
Terug naar boven ⇑ |